Procedure tegen de Staat
De advocaat is bovendien van mening dat hij is benadeeld door de financiële en andere steun die de Raad voor de rechtspraak aan de voormalig rechter heeft verleend. Hij vordert schadevergoeding van de Staat, onder meer op de grond dat de voorzitter van de Raad voor de rechtspraak in een brief van 3 mei 2006 aan een lid van de Tweede Kamer het volgende heeft geschreven: “Het is veeleer zo dat de Raad [voor de rechtspraak] en het betrokken gerechtsbestuur zélf zich op het standpunt stellen dat het handelen van de advocaat (…) niet door de beugel kan en schadelijk is voor het functioneren van de rechtspraak.” Het gerechtshof oordeelde dat deze passage onrechtmatig was jegens de advocaat. Het had de Raad voor de rechtspraak op het moment van het schrijven van de brief al duidelijk moeten zijn dat niet meer onverkort kon worden uitgegaan van de verklaringen van de rechter over het door de advocaat gestelde telefonische contact. Het hof gaf hiervoor als onderbouwing dat de advocaat in de procedure die de rechter tegen hem had aangespannen, stellig had beweerd dat de rechter hem wel gebeld had. Daarmee doelt het hof op de omstandigheid dat de advocaat in die procedure een gedetailleerde beschrijving van de door hem gestelde gang van zaken had gegeven, en dat de rechtbank de advocaat tot het bewijs daarvan had toegelaten. Om die reden vindt de Hoge Raad dat de beslissing van het hof dat de Raad voor de rechtspraak in mei 2006 niet zonder meer kon uitgaan van de juistheid van de verklaring van de rechter, in stand kan blijven. Dat geldt ook voor het oordeel van het hof dat de geciteerde passage een ‘onnodig diffamerende beschuldiging’ aan het adres van de advocaat is.