De voorzieningenrechter stelt voorop dat het kort geding zich niet leent voor een definitief antwoord op de vraag wie eigenaar is van het winnende staatslot, de Rijswijker of diens schoonvader. In dit kort geding gaat het erom of de Staatsloterij in redelijkheid kon overgaan tot uitbetaling aan de schoonvader. De rechtbank oordeelt dat het verweer van de Staatsloterij dat zij aan de schoonvader mocht uitkeren slaagt. De Rijswijker heeft geen recht op uitbetaling van de hoofdprijs aan hem.
Uit het Deelnemersreglement van de Staatsloterij blijkt dat uitsluitend de aanbieder van het geldige deelnamebewijs recht heeft op uitbetaling van de op dat deelnamebewijs gevallen prijs. In dit geval heeft de schoonvader zich met het originele winnende lot gemeld. Wel kan de Staatsloterij de uitbetaling opschorten als zij gerechtvaardigde twijfels heeft over het recht van de aanbieder van het deelnamebewijs om over het deelnamebewijs en/of de prijs te beschikken.
Na enig onderzoek had de Staatsloterij onvoldoende reden meer voor twijfel of de schoonvader wel de eigenaar van het winnende lot is. De voorzieningenrechter begrijpt dat standpunt. De Staatsloterij vindt het door de Rijswijker geschetste feitenrelaas niet erg waarschijnlijk. Zo is het niet aannemelijk dat, nadat bekend was wat het winnende lot was, de schoonvader dit lot 'even wilde vasthouden' en toen kans heeft gezien het om te wisselen met een ander lot. Het is onwaarschijnlijk dat de schoonvader, gelet op zijn hoge leeftijd en zijn verminderde handmotoriek, in staat zou zijn het winnende staatslot te ontfutselen door het te verwisselen met een eigen lot zonder dat een en ander door de Rijswijker zou worden opgemerkt. Zeker omdat mag worden aangenomen dat een eigenaar van een winnend lot daar bijzonder voorzichtig mee om zal gaan.
De voorzieningenrechter oordeelt dan ook dat de Staatsloterij na inventarisatie en weging van de verklaringen van zowel de Rijswijker als diens schoonvader in redelijkheid de hoofdprijs aan de schoonvader mocht uitkeren.