ECLI:NL:CRVB:2025:1437
Long-COVID. De Raad volgt expertiserapport van appellante.
Appellante heeft een expertiserapport van verzekeringsarts Balk overgelegd. Volgens Balk is er sprake van een objectiveerbare stoornis (doorgemaakte COVID-infectie) en – in het verlengde daarvan – objectiveerbare beperkingen. Balk acht appellante zwaarder beperkt dan het Uwv. Zo is appellante door long-COVID niet meer dan twee uur per dag belastbaar met een uitloop tot drie uur en tien uur per week met een uitloop tot twaalf uur per week, zonder nachtdiensten en wisselende diensten. Ook op andere belastingaspecten is appellante zwaarder beperkt geacht dan omschreven in de FML van 1 juni 2022. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Wet WIA art. 5
ECLI:NL:CRVB:2025:1373
In bezwaar vastgestelde tekortkomingen kunnen niet alsnog aan loonsanctie ten grondslag worden gelegd.
Aan de loonsanctie lag de tekortkoming ten grondslag dat de bedrijfsarts ten onrechte uit is gegaan van een urenbeperking. In bezwaar heeft het Uwv zijn standpunt gewijzigd en is de beoordeling van de belastbaarheid van betrokkene door de bedrijfsarts alsnog juist geacht. Voor wat betreft het tweede spoor heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een tekortkoming vastgesteld, omdat niet alle afspraken uit het trajectplan ook zijn uitgevoerd. De Raad acht deze aanvulling in bezwaar niet toelaatbaar. Op basis van het primaire loonsanctiebesluit moet voldoende duidelijk zijn waaruit de tekortkoming ten aanzien van de re-integratie-inspanningen bestaat, zodat de werkgever zich kan richten op het herstellen van dat gebrek.
Wet WIA art. 25
ECLI:NL:CRVB:2025:1376
Stilzitten Uwv. Dringende reden om geheel van terugvordering af te zien.
Weliswaar had appellante redelijkerwijs kunnen weten dat zij in de periode in geding te veel WIA-uitkering ontving, maar Uwv heeft gehandeld in afwijking van wat op 24 april 2020 was besproken (eerste twee maanden WIA-uitkering ongekort uitbetalen). Appellante was vanwege haar persoonlijke omstandigheden niet in staat om te controleren of de bedragen die zij ontving van het Uwv en werkgever juist waren en dat kon ook niet van haar begeleidster worden verwacht. Gelet op het verzoek van appellante mocht zij erop vertrouwen dat het Uwv na twee maanden zou overgaan tot uitbetaling van het (lagere) bedrag waarop zij recht had en dat het Uwv met de vertegenwoordiger van werkgeefster de verrekening zou regelen. Door het stilzitten van het Uwv is het totale bedrag wat vanaf april 2020 te veel is betaald aan WIA-uitkering nodeloos opgelopen. In deze omstandigheden had het Uwv aanleiding moeten zien om op grond van een dringende reden van terugvordering af te zien.
Wet WIA art. 77 lid 6
ECLI:NL:CRVB:2025:1514
Geschiktheid drempelfunctie impliceert dat appellant beschikt over arbeidsvermogen.
De rechtbank heeft het beroep op de vijfjaartermijn terecht afgewezen. Dit beroep moet – gelet op het bepaalde in artikel 2:15, vierde lid, van de Wajong - worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van hoofdstuk 1a van de Wajong. Bij de beoordeling van de Indicatie banenafspraak in 2016, vijf jaar na de achttiende verjaardag van appellant, is door het Uwv vastgesteld dat appellant beschikte over arbeidsvermogen en dat hij met de drempelfunctie productiemedewerker het minimumloon zou kunnen verdienen. De geschiktheid voor een drempelfunctie impliceert dat appellant in 2016 beschikte over arbeidsvermogen in de zin van hoofdstuk 1a van de Wajong.
Wajong art. 2:3, 2:15, 1a:1
ECLI:NL:CRVB:2025:1513
Stagevergoeding terecht in mindering gebracht op Wajong-uitkering. Artikel 2:40 Wajong niet buiten toepassing.
In verband met inkomsten uit een stage is de Wajong-uitkering (definitief) berekend en is € 468,50 bruto teruggevorderd. Wat appellant heeft aangevoerd is niet aan te merken als een bijzondere, niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheid, die maakt dat artikel 2:40 van de Wajong in dit geval buiten toepassing zou moeten blijven. De Wajong is juist bedoeld voor mensen zoals appellant, die vanwege ziekte of gebrek niet zelf in hun inkomen kunnen voorzien. De wetgever heeft er daarbij voor gekozen om, ongeacht de achtergrond van de ziekte, levensverwachting en mate van arbeidsongeschiktheid, inkomen in mindering te brengen op de uitkering. De wetgever moet zich bij het opstellen van een dergelijke algemeen geldende regeling gerealiseerd hebben dat daarmee geen onderscheid wordt gemaakt tussen de aandoeningen en de verschillen in levensverwachting die jonggehandicapten kunnen hebben.
Wajong art. 2:40
ECLI:NL:CRVB:2025:1379
Verzoek export Wajong-uitkering ten onrechte afgewezen
Appellant heeft het Uwv verzocht zijn Wajong-uitkering te mogen exporteren naar de Filipijnen, zodat hij kan verblijven bij zijn echtgenote. In het door appellant overgelegde rapport van een psychiater wordt vermeld dat appellant de situatie als uitzichtloos ervaart en dat zijn doodswens in geval hier geen verandering in komt, oprecht en realistisch lijkt. Gelet op de uitzonderlijke omstandigheden in deze zaak, acht de Raad geen andere uitkomst denkbaar dan dat het Uwv – bij een juiste weging van de relevante feiten en omstandigheden – tot het oordeel komt dat zich in het geval van appellant zwaarwegende omstandigheden voordoen om buiten Nederland te gaan wonen.
Wajong 3:19; Beleidsregels voortzetting Wajong-uitkering buiten Nederland art. 2