Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie CRvB

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie CRvB

Nummer 4, gepubliceerde uitspraken april jaargang 2025

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt één keer per maand uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in april 2025 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.


Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek.
Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl


Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2025:594

    Verzoek terugkomen van. Oorspronkelijk besluit onmiskenbaar onjuist. Rechtspraak Raad over compensatie transitievergoeding.

    Bij de beoordeling of het bestreden besluit evident onredelijk is, heeft de rechtbank het toetsingskader bij herzieningsverzoeken van boetebesluiten betrokken en geoordeeld dat na de uitspraak van de Raad van 1 juni 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:1180) al uit een oppervlakkige inhoudelijke beoordeling blijkt dat het oorspronkelijke besluit onmiskenbaar onjuist was. Sindsdien is het immers glashelder dat het oorspronkelijke besluit is gebaseerd op een onjuiste uitleg en toepassing van de wet.
    De Raad volgt het oordeel van de rechtbank dat de afwijzing van het verzoek om herziening evident onredelijk is niet. Niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden die maken dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is. Daarbij is van belang dat betrokkene om zijn moverende redenen bewust heeft afgezien van het instellen van beroep tegen de beslissing op bezwaar.
    Awb. art. 4:6

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:600

    Verdaging. Ingebrekestelling. Dwangsom. Geen onderscheid naar nationaliteit. Procederen over nevenvorderingen.

    Bepalend voor het antwoord op de vraag of de minister al dan niet dwangsommen heeft verbeurd is de vraag of de minister op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Awb, de beslissingen heeft mogen verdagen. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Uit de beschrijving van de verdagingspraktijk van de minister blijkt dat het uitgangspunt is dat de oudste zaken het eerst worden behandeld. Met een werkwijze conform dit uitgangspunt maakt de minister geen onderscheid op basis van nationaliteit. Hoewel uit de cijfers uit 2021 en 2022 inderdaad blijkt dat in die jaren in bezwaarzaken over migrerend werknemerschap relatief vaak is verdaagd, heeft de minister onweersproken gesteld dat in diezelfde jaren in bepaalde andersoortige bezwaarzaken ook vaak – en relatief zelfs vaker – is verdaagd. Ook de cijfers over de aantallen verdagingen duiden er dus niet op dat de werkwijze van de minister het effect heeft dat onderscheid wordt gemaakt op basis van nationaliteit. Een gebrek aan voortvarendheid bij de (afronding van) controles kan de minister uiteraard bezwaarlijk worden tegengeworpen als de student in gebreke is met het aanleveren van de vereiste bewijsstukken. Afgezien van een enkele zaak waarin wel (alle) bewijsstukken met de aanvraag en/of het bezwaar zijn ingezonden, is ook in deze zaken veelal sprake van het laattijdig – dat wil zeggen: na ommekomst van de beslistermijn(en), en soms na meerdere herinneringsbrieven – inzenden van gegevens zonder welke niet door de minister kon worden vastgesteld of sprake was van (behoud van) migrerend werknemerschap. Verder is in veel van deze gevallen studiefinanciering toegekend binnen afzienbare tijd nadat de daarvoor vereiste stukken waren ingediend. De vraag rijst in hoeverre het voortzetten van procedures, enkel over de nevenvorderingen, binnen deze context opportuun kan worden geacht.

    Awb art. 4:17, 7:10

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:598

    Te late aanvraag. Evenredigheidsbeginsel. Geen bijzondere omstandigheden.
    De Raad vat het hoger beroep zo op dat dit ertoe strekt dat de bepaling in de Regeling over de termijnoverschrijding in deze gevallen buiten toepassing moet worden gelaten wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel. Het Uwv heeft terecht aangenomen dat geen sprake is van omstandigheden die maken dat de overschrijdingen van de aanvraagtermijn niet aan appellantes kunnen worden toegerekend. Niet is gebleken dat de afwijzingen leiden tot zeer ernstige gevolgen voor appellante, zodat de aanvragen evenmin anderszins een onevenwichtige uitkomst oplevert.
    Regeling compensatie transitievergoeding art. 2.

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:547
    Schadevergoeding o.g.v. artikel 8:118, eerste lid, van de Awb. Intrekking hoger beroep door college.
    De Raad ziet aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten die betrokkene redelijkerwijs in hoger beroep heeft gemaakt. Er is geen aanleiding om het college te veroordelen in het griffierecht van betrokkene, omdat alleen het college hoger beroep had ingesteld.
    Awb art. 8:118, 8:74

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:506

    Afwijzing verzoek om geheimhouding artikel 8:29 Awb.

    Verzoeker vraagt om beperking van de kennisneming van een door hem overgelegd stuk. Het verzoek heeft geen betrekking op een stuk dat hij verplicht was te verstrekken. Hij heeft het uit eigen beweging ingediend. Artikel 8:29 biedt geen voorziening voor een partij die ter onderbouwing van zijn standpunt een stuk indient zonder daartoe verplicht te zijn en daarbij een beroep doet op vertrouwelijkheid.

    Awb art. 8:29

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:524

    Schending artikel 8:57, lid 1, Awb door de rechtbank. Ten onrechte zitting achterwege gelaten. Afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW.

    De rechtbank heeft ten onrechte afgezien van het horen van appellant op de zitting. De gemachtigde heeft niet passief toestemming gegeven voor het achterwege laten van de zitting. Geen strijd met artikel 6, eerste lid, EVRM, omdat de Raad de zaak volledig kan beoordelen en appellante haar standpunt ter zitting van de Raad mondeling heeft kunnen toelichten. Geen reden voor afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW. Herhaling van gronden.

    Awb art. 8:57; EVRM art 6; PW art. 18 lid 1

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:525

    Schending artikel 8:57, lid 1, Awb door de rechtbank. Ten onrechte zitting achterwege gelaten. Buiten behandeling stellen aanvraag om bijstand.

    De rechtbank heeft ten onrechte afgezien van het horen van appellanten op de zitting. De gemachtigde heeft niet passief toestemming gegeven voor het achterwege laten van de zitting. Geen strijd met artikel 6, eerste lid, EVRM, omdat de Raad de zaak volledig kan beoordelen en appellante haar standpunt ter zitting van de Raad mondeling heeft kunnen toelichten. De aanvraag om bijstand is terecht buiten behandeling gesteld. Appellanten hebben op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat het niet mogelijk was om meer afschriften van de bankrekening te verkrijgen.

    Awb art. 4:5, 8:57; EVRM art 6

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:526

    Schending artikel 8:57, lid 1, Awb door de rechtbank. Ten onrechte zitting achterwege gelaten. Ingangsdatum bijstand. Geen bijzondere omstandigheden.

    De rechtbank heeft ten onrechte afgezien van het horen van appellante op de zitting. De gemachtigde heeft niet passief toestemming gegeven voor het achterwege laten van de zitting. Geen strijd met artikel 6, eerste lid, EVRM, omdat de Raad de zaak volledig kan beoordelen en appellante haar standpunt ter zitting van de Raad mondeling heeft kunnen toelichten. Er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan bijstand moet worden verleend over een periode voorafgaand aan de aanvraag. Na afwijzing van de aanvraag om een ZW-uitkering heeft appellante nog bijna een maand gewacht met het aanvragen van bijstand.

    Awb art. 8:57; EVRM art 6; PW art. 44

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:527

    Schending artikel 8:57, lid 1, Awb door de rechtbank. Ten onrechte zitting achterwege gelaten.  Afwijzing aanvragen om bijzondere bijstand. Kosten woninginrichting.

    De rechtbank heeft ten onrechte afgezien van het horen van appellante op de zitting. De gemachtigde heeft niet passief toestemming gegeven voor het achterwege laten van de zitting. Geen strijd met artikel 6, eerste lid, EVRM, omdat de Raad de zaak volledig kan beoordelen en appellante haar standpunt ter zitting van de Raad mondeling heeft kunnen toelichten. Kosten vloeien niet voort uit bijzondere omstandigheden. Appellante had moeten reserveren voor de inrichtingskosten.

    Awb art. 8:57; EVRM art 6; PW art. 35

     

  • ECLI:NL:CRVB:2025:534

    Functioneel leeftijdsontslag met ontslaguitkering van tien jaar. Correctie eerder ontslagbesluit niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Geen verboden onderscheid naar leeftijd.

    Aan appellant is uiteindelijk - na correctie van een onjuist ontslagbesluit - in overeenstemming met het gevoerde beleid ontslag verleend met 55 jaar en met een ontslaguitkering van tien jaar. Appellant wilde een ontslaguitkering tot aan de AOW-gerechtigde leeftijd, die voor hem 67 jaar was. De Raad heeft onder meer geoordeeld dat het herstel van het onjuiste ontslagbesluit in dit geval niet in strijd komt met het rechtszekerheidsbeginsel. Verder is onder meer geoordeeld dat de bestreden besluitvorming geen verboden onderscheid naar leeftijd oplevert. In lijn met zowel de oude als de nieuwe regelgeving is aan appellant een ontslaguitkering voor maximaal tien jaar verleend. Dat aan de ontslaguitkering een maximale uitkeringsduur is verbonden, betekent niet dat daarmee een verboden onderscheid naar leeftijd wordt gemaakt. Vergelijk ECLI:NL:CRVB:2022:1237.

    Barp art. 88a; Regeling ontslaguitkering vliegers Landelijke eenheid art. 11 lid 1

  • ECLI:NL:CRVB:2025:582

    Dubbele uitkering. Fout Uwv. Geen dringende reden.

    Geen sprake van een dringende reden om (deels) van terugvordering af te zien. Het Uwv heeft erkend dat door zijn fout appellante met ingang van 21 juni 2020 zowel een ZW- als een WW-uitkering is betaald, in plaats van uitsluitend een WW-uitkering. Hoewel het Uwv hiermee een aandeel heeft in het ontstaan van de terugvordering, heeft het Uwv terecht doorslaggevend gewicht toegekend aan de overige omstandigheden van het geval. Het Uwv heeft zijn fout snel hersteld waardoor het terugvorderingsbedrag niet onnodig is opgelopen. De financiële gevolgen van deze terugvordering zijn beperkt gebleven aangezien appellante, gelet op haar financiële situatie, niets aflost. Appellante heeft nagelaten bij het Uwv te melden dat zij een WW-uitkering en een ZW-uitkering naast elkaar ontving, terwijl het haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat zij te veel uitkering ontving. Appellante kreeg met de twee uitkeringen namelijk per maand in totaal meer dan het loon dat zij aanvankelijk voor haar uitval als bartender verdiende. Appellante had moeten beseffen dat na het aflopen van de WIA-wachttijd, van een ZW-uitkering geen sprake meer kon zijn en dat die ZW-uitkering dus per 21 juni 2020 ten onrechte aan haar werd uitbetaald.
    ZW art. 33

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:528

    Praktische schatting. Werkneemster en werkgever verdeeld over inhoud functie.

    De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft afdoende toegelicht dat de praktische schatting niet nader kan worden gemotiveerd en dat zij daarom tot een theoretische schatting is gekomen met een nieuwe beslissing op bezwaar tot gevolg. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep kan worden gevolgd in haar motivering dat nader onderzoek niet tot meer duidelijkheid over de verrichtte arbeid zal leiden. Werkneemster en werkgever blijven verdeeld over welke functie en welke werkzaamheden werkneemster precies uitvoerde op de datum in geding. De gedingstukken geven hierover ook geen uitsluitsel. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is daarom terecht teruggevallen op de hoofdregel dat op grond van een theoretische schatting de mate van arbeidsongeschiktheid wordt bepaald. Werkneemster en appellante hebben tegen de geselecteerde functies geen beroepsgronden aangevoerd.
    Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 9 onder h

  • ECLI:NL:CRVB:2025:482

    Afwijzing aanvragen om bijstand. Kennisname internetrapportage. Werkzaamheden.

    De internetrapportage behoort tot de op de zaak betrekking hebbende stukken. Het college heeft de internetrapportage ten onrechte niet voorafgaand aan het horen van appellant verstrekt of ter inzage gelegd. Het college heeft daarmee in strijd met artikel 7:4, tweede lid, Awb gehandeld. Dit gebrek wordt gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Hij heeft geen bankafschriften van zijn ABN-rekening verstrekt. Daarnaast zijn de activiteiten die appellant verrichtte te kwalificeren als op geld waardeerbare werkzaamheden.
    Awb art. 6:22, 7:4; PW art. 17, 31

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:478

    Afwijzing AIO. Vermogen. Herkomst banksaldo niet van belang.

    Gelet op het banksaldo beschikte appellante over vermogen boven de vermogensgrens. Volgens appellante is het banksaldo te verklaren door e nabetalingen van de huurtoeslag. Huurtoeslag wordt op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder d, van de PW niet tot de middelen gerekend. De wijze waarop het vermogen is verworven, is voor de vermogensvaststelling in het kader van een bijstandsaanvraag niet van belang. Artikel 31 van de PW is niet van toepassing op artikel 34 PW.

    PW art. 31, 34

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:572

    Judiciële lus. Terugvordering algemene heffingskorting. Belangenafweging terugvordering.

    De omstandigheid dat het college op de hoogte kon zijn van de ontvangst van inkomsten uit algemene heffingskorting maakt, gelet op de inlichtingenverplichting, niet dat de terugvordering aan het college is te wijten. Anders dan appellant stelt is niet het handelen en nalaten van het college, maar eerder zijn eigen nalaten van invloed geweest op de hoogte van de terugvordering. Appellant reageerde niet op informatieverzoeken. Met het overzicht van inkomsten en uitgaven heeft appellant niet inzichtelijk gemaakt dat hij het bedrag van € 25,- bij wijze van aflossing niet kon missen. Het college heeft geen blijk gegeven van een onevenwichtige belangenafweging. Het college mocht gebruik maken van zijn bevoegdheid tot de in de in het uitvoeringsbesluit neergelegde terugvordering van bijstand.
    PW art. 17 lid 1, 54 lid 3, 58 lid 1 en 8

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:556

    Intrekking en terugvordering van bijstand. Hennepkwekerij. Recht niet vast te stellen. Geen dringende redenen.

    Het college heeft terecht geconcludeerd dat het recht op bijstand niet, ook niet schattenderwijs, kon worden vastgesteld. Appellant heeft geen administratie bijgehouden van de exploitatie van de hennepkwekerij en ook geen andere concrete en verifieerbare gegevens over zijn werkzaamheden verschaft waarmee inzicht kan worden verkregen in de omvang van de werkzaamheden. Er zijn geen dringende redenen om van terugvordering af te zien. De vordering is niet ontstaan of opgelopen door toedoen van het college, maar door schending van de inlichtingenverplichting door appellant. Het college heeft afgezien van brutering van de vordering. Het stopzetten van de huur was het gevolg van de exploitatie van de hennepkwekerij en niet van de terugvordering. Het college heeft met de aflossing rekening gehouden met de beslagvrije voet en appellant kan de vordering binnen een half jaar aflossen.
    PW art. 17 lid 1, 54 lid 3, 58 lid 1 en 8

  • ECLI:NL:CRVB:2025:602

    Stage. Fictieve dienstbetrekking. Loonbegrip. Evenredigheid. Besluit niet onredelijk bezwarend.

    Het Uwv heeft de verhouding tussen betrokkene en werkgeefster terecht aangemerkt als een zogenoemde fictieve dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet LB 1964 en de stagevergoeding terecht aangemerkt als sv-loon en het loon betrokken bij de vaststelling van het WIA-dagloon.
    Niet is gebleken dat in de periode waarin de WIA-uitkering werd uitbetaald, sprake was van bijzondere omstandigheden, die maken dat het bestreden besluit onevenredig is. De door de rechtbank genoemde omstandigheid dat betrokkene geen invloed heeft op het door werkgeefster opgeven van de stagevergoeding als sv-loon is geen bijzondere omstandigheid, omdat betrokkene op dit punt geen andere positie heeft dan andere verzekerden.
    Wet LB art. 3 lid 1; Wet WIA art. 8; art. 16 Wfsv

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:605

    Dagloon. Starter. Meerdere werkhervattingen

    Uit de toelichting bij artikel 18 van het Dagloonbesluit blijkt dat de besluitgever zich bewust is geweest van het feit dat sprake kan zijn van een meerdere werkhervattingen door een betrokkene. Inherent aan deze regeling is dat degene die na de start van de werkzaamheden als herintreder deze werkzaamheden staakt en later opnieuw werkzaamheden verricht, nadelige financiële gevolgen ondervindt, omdat bij de dagloonvaststelling ook rekening wordt gehouden met de tussenliggende dagloondagen, ook als daar geen loon over is genoten.

    Niet gebleken is van omstandigheden die maken dat het bestreden besluit voor appellante onredelijk bezwarend moet worden geacht. De Raad onderkent dat appellante vanwege haar volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid wellicht niet meer in staat zal zijn te werken en daarmee haar inkomen aan te vullen. Dit is echter een omstandigheid die – ondanks uiteenlopende persoonlijke situaties – ook voor andere IVA-gerechtigden geldt en daarom geen bijzondere omstandigheid om in afwijking van de algemene regels voor de uitkeringsberekening voor appellante tot een hogere uitkering te komen.
    Dagloonbesluit werknemersverzekeringen art. 18

  • ECLI:NL:CRVB:2025:554

    Vergoeding leges en kosten gehandicaptenparkeerkaart en -plaats. Wmo 2015. Zelfredzaamheid en participatie.

    Het college heeft de aanvraag om vergoeding van de legeskosten en bijkomende kosten in verband met de aanvragen van de gehandicaptenparkeerkaart en gehandicaptenparkeerplaats terecht afgewezen. De Wmo 2015 biedt geen grondslag voor vergoeding van deze kosten. De Wmo 2015 is (uitsluitend) gericht op het verlenen van ondersteuning in de vorm van een maatwerkvoorziening ten behoeve van zelfredzaamheid en participatie van een ingezetene en is niet bedoeld voor een financieel probleem.

    Wmo 2015 art. 1.1.1, 1.2.1

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:532

    Nieuwe aanvraag i.p.v. omzetting van bestaande maatwerkvoorziening. Onvolledig onderzoek. Zelf voorzien. Hoogte pgb t.o.v. naturavoorziening.

    Het college had de e-mail van 11 oktober 2021 moeten opvatten als een aanvraag om een nieuwe maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb en niet als een aanvraag om omzetting van de verstrekte maatwerkvoorziening in natura in pgb-vorm. Dit betekent dat het college een volledig onderzoek had moeten verrichten met toepassing van de artikelen 2.3.2 en 2.3.5 van de Wmo 2015. Dit heeft het college niet gedaan waardoor het bestreden besluit niet in stand kan blijven. De Raad voorziet zelf in de zaak door verstrekking van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb. Omdat het college een pgb kan weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan de door het college voorgestelde maatwerkvoorziening in natura, sluit de Raad aan bij het bedrag van € 561,- per week van de laatst verstrekte maatwerkvoorziening in natura.

    Wmo 2015 art. 2.3.2, 2.3.5 lid 3, 2.3.6 lid 2 onder c

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:542

    Vervoersvoorziening. Beschikbaarheid eigen auto of auto van derden. Eigen kracht. Vervoerskosten auto. Algemeen gebruikelijk.

    Appellant had in de periode in geding de beschikking over een auto. Dit betekent dat hij zelf in zijn vervoersbehoefte heeft voorzien. Er was daarom geen aanleiding om een vervoersvoorziening te verstrekken, omdat appellant op eigen kracht de beperkingen in zijn participatie kan wegnemen. Het college heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat de vervoerskosten die appellant met de auto maakt als algemeen gebruikelijk kunnen worden aangemerkt.

    Wmo 2015 art. 2.3.5 lid 3

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:533

    Lagere vaststelling Wlz-pgb. Controle aan de voorkant door de Svb ondeugdelijk. Belangenafweging niet evenredig. Zelf voorzien. Helft van de gevolgen voor appellante. Terugvordering.

    Niet in geschil is dat appellante niet heeft voldaan aan de verplichtingen van het pgb. Het zorgkantoor was dan ook in beginsel bevoegd om het pgb voor het jaar 2021 op een lager bedrag vast te stellen dan wat de Svb heeft uitbetaald. Appellante heeft terecht aangevoerd dat de controle voorafgaand aan de betaling van de declaraties ondeugdelijk was. Het zorgkantoor mocht de gevolgen van deze niet deugdelijke controle aan de voorkant niet geheel afwentelen op appellante. Onder de omstandigheden van dit geval acht de Raad het redelijk dat appellante de gevolgen van de ondeugdelijke controle aan de voorkant niet volledig, maar voor de helft draagt. De Raad voorziet zelf in de zaak door het pgb voor 2021 vast te stellen op € 73.973,44, waardoor een onverschuldigd betaald bedrag van € 1.920,- resteert. Niet gebleken is dat terugvordering voor appellante onaanvaardbare gevolgen zal hebben.

    Rlz art. 5.18 sub d, 5:21 lid 1-3, 5:22 lid 5; Awb art. 4:46 lid 2 sub b, 4:95

  • ECLI:NL:CRVB:2025:564

    Ouderlijke bijdrage. Onduidelijke besluiten. Geen grond voor immateriële schadevergoeding.

    Met het bestreden besluit is uitvoering gegeven aan de uitspraak van de Raad. De berekeningsgrondslagen, de toetsingsinkomens en het type onderwijs waarop de berekening van de gezamenlijke ouderlijke bijdrage is gebaseerd zijn vermeld. Er is objectief bewijs geleverd van de voor de berekening gebruikte inkomensgegevens van de ex-echtgenote van appellant en het soort onderwijs waarvoor de zoon van appellant stond ingeschreven. Het was, zoals de minister ter zitting heeft verklaard, beter geweest als het bedrag van € 54,92 in de tabel over de berekening van de ouderlijke bijdrage op een andere plaats was vermeld, maar dit doet er niet aan af dat in het bestreden besluit heel duidelijk wordt vermeld dat het de gezamenlijke ouderlijke bijdrage betreft. De gezamenlijke ouderlijke bijdrage is juist vastgesteld. Appellant heeft niet met concrete gegevens aannemelijk gemaakt dat de (procedures tegen de) eerder genomen onjuiste besluiten bij hem zodanig ernstig psychisch leed hebben veroorzaakt dat daardoor bij hem sprake is van geestelijk letsel. Dat de besluiten van de minister en de ter zake gevoerde procedures bij appellant gevoelens van onbehagen hebben opgeroepen is voorstelbaar, maar is niet voldoende voor het aannemen van geestelijk letsel. Verder is in dit geval geen sprake van een zodanige normschending door de besluiten van de minister dat op grond daarvan een aantasting in de persoon moet worden aangenomen. De gestelde immateriële schade komt daarom niet voor vergoeding in aanmerking.

    Wsf 2000 art. 3.9, 3.13

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:599

    Migrerend werknemer. Behoud werknemerschap. Verplichte stage in buitenland. Doorlopende arbeidsovereenkomst.

    Het feit dat een werknemer gedurende enkele maanden niet daadwerkelijk aan de arbeidsmarkt van het gastland heeft deelgenomen, betekent in beginsel niet dat deze persoon gedurende die periode niet langer tot die arbeidsmarkt behoort, mits hij binnen een redelijke termijn na de onderbreking het werk weer opvat of ander werk vindt. Bij de beoordeling of de periode die is verstreken tussen het staken van de werkzaamheden en de werkhervatting als redelijk kan worden aangemerkt, dient de betrokken nationale rechter rekening te houden met alle specifieke omstandigheden van het hoofdgeding. Hoewel appellante niet valt onder één van de categorieën die worden genoemd in artikel 7, lid 3, van Richtlijn 2004/38, wordt zij gevolgd in haar betoog dat zij de status van migrerend werknemer heeft behouden gedurende de periode dat zij stage liep. Van belang hierbij is dat zij stage is gaan lopen in aansluiting op een periode waarin zij migrerend werknemer was. Dat zij in een tussenliggende maand niet heeft gewerkt en vakantie genoot, maakt dit niet anders. In het kader van haar opleiding was zij verplicht om een stage en/of studieonderdeel te volgen in het buitenland. Appellante had gedurende de verplichte buitenlandse stageperiode een doorlopende arbeidsovereenkomst en zij bleef ingeschreven bij de onderwijsinstelling. Omdat zij in die periode geen werkzaamheden kon verrichten, heeft zij met haar werkgever nadere afspraken gemaakt over de invulling van die overeenkomst. Na terugkeer in Nederland is zij direct weer gaan werken. Dat voor appellante voorzienbaar was dat zij op enig moment niet in Nederland zou kunnen blijven werken omdat zij voor haar studie tijdelijk naar het buitenland zou moeten is hierbij niet van belang.

    VWEU art. 45

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:600

    Ingebrekestelling. Controlebeleid migrerende werknemers. Discriminatie. Fair play-beginsel. Belemmering doorwerking EU-recht.

    Appellanten hebben in hoger beroep in hoofdzaak aangevoerd dat de controles die de minister ingevolge de 'Beleidsregel controlebeleid migrerend werknemerschap' uitvoert de effectieve doorwerking van het EU-recht belemmeren en op gespannen voet staan met artikel 14 van Richtlijn 2004/38 en het fair play-beginsel. Wat betreft dat standpunt verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 14 april 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:699. In die uitspraak heeft de Raad de stelling dat niet-Nederlandse EU-studenten, zoals appellanten, als gevolg van toekenningen over kortere periodes indirect worden gediscrimineerd ten opzichte van Nederlandse studenten, verworpen. Niet-Nederlanders zijn voor de toepassing van de Wsf 2000 slechts vergelijkbaar met Nederlanders als zij ingevolge een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie op het gebied van studiefinanciering met een Nederlander worden gelijkgesteld. Dit vloeit voort uit het bepaalde in artikel 2.2 van de Wsf 2000 en is in overeenstemming met artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38. Voor appellanten betekent dit dat zij voor wat betreft hun aanspraken op volledige Nederlandse studiefinanciering in beginsel alleen met Nederlanders vergelijkbaar zijn zolang zij naast hun studie in Nederland toereikend werkzaamheden verrichten. Aan de minister kan, mits hij met voortvarendheid optreedt, niet de bevoegdheid worden ontzegd om conform zijn beleidsregel vast te stellen of (nog steeds) sprake is van werknemerschap, alvorens (verdere) studiefinanciering toe te kennen. Dit geldt zeker ten aanzien van studenten met een onzekere arbeidsmarktpositie, zoals oproepkrachten en zelfstandigen.

    Richtlijn 2004/38 art. 14, 24; Wsf 2000 art. 2.2

     

  • ECLI:NL:CRVB:2025:530

    Boete. Geen dringende reden.

    De beroepsgrond dat sprake is van een dringende reden om van het opleggen van een boete af te zien dan wel de boete te matigen, slaagt evenmin. Volgens vaste rechtspraak wordt een bestuurlijke boete vol getoetst op de evenredigheid. Daarbij worden alle feiten en omstandigheden betrokken waarbij zowel wordt gekeken naar de oorzaken als de gevolgen van de boete, waaronder de financiële gevolgen. De verruimde uitleg in de rechtspraak van de dringende reden gaat niet verder dan deze indringende toets op de evenredigheid. Wat appellant heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van een dringende reden om geheel of gedeeltelijk van het opleggen van een boete af te zien, heeft de Raad daarom al betrokken bij de beoordeling en heeft geleid tot het oordeel dat de boete evenredig is. De verruimde uitleg leidt daarom niet tot een ander oordeel.
    WW art. 27a lid 8; Awb. art. 5:46

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:604

    Dringende reden. Aandeel Uwv. Niet adequaat handelen Uwv. Onnodig oplopen terugvordering.

    Appellante heeft het Uwv meerdere keren geïnformeerd over het feit dat zij (nog) niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt in verband met de zorg voor haar dochter. De eerste keer was tijdens het gesprek op 10 maart 2021. Toen heeft het Uwv appellante de mogelijkheid geboden om de WW-uitkering zelf te beëindigen. De tweede keer was op 21 april 2021, toen appellante via een bericht in haar werkmap had laten weten niet beschikbaar te zijn. Het had het Uwv toen duidelijk moeten zijn dat de WW-uitkering ten onrechte aan appellante werd verstrekt, omdat appellante niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt. Ook was toen duidelijk dat appellante het Uwv niet had verzocht haar WW-uitkering in te trekken. Het Uwv heeft desondanks op dat moment volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing in verband met het niet nakomen van de sollicitatieplicht. Pas na het verzoek om ontheffing van appellante op 3 juni 2021 heeft het Uwv bij besluit van 24 juni 2021 de WW-uitkering ingetrokken. Door deze handelwijze van het Uwv is de WW-uitkering onnodig lang doorgelopen. Had het Uwv na 21 april 2021 direct de WW-uitkering ingetrokken, dan zou de WW-uitkering over de maanden april en mei 2021 niet aan appellante zijn uitbetaald. Het Uwv heeft dus ook een aandeel in het oplopen van de hoogte van het terug te vorderen bedrag. Met de door het Uwv voorgestelde matiging tot 50% van het terug te vorderen bedrag is appellante niet te kort gedaan. 
    WW art. 36