Deze zaak gaat over de vraag of de Staat onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de restauranteigenaren en de brancheorganisaties door de uitzonderingspositie voor restaurants in de Aziatische horecasector per 1 juli 2024 te laten vervallen. Deze uitzonderingspositie hield in dat Aziatische restaurants voor een kok uit Azië eenvoudiger een tewerkstellingsvergunning of een gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid konden verkrijgen dan restaurants met een andere land-specifieke keuken. Daarbij was van belang dat er specifieke functie-eisen mochten worden gesteld aan de koks die in de Aziatische keukens wilden werken, onder meer kennis van de taal en de cultuur van de betreffende keuken.
De ondernemers en brancheorganisaties vinden dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door die regeling te laten vervallen. Ze vrezen dat ondernemers geen vergunning zullen krijgen voor het aannemen van een specialiteitenkok. Ze willen dat de Staat wordt veroordeeld tot betaling van een voorschot op schadevergoeding, de Staat wordt verplicht om voor de duur van een jaar alle aanvragen voor Aziatische koks te behandelen conform de functie-eisen die tot 1 juli 2024 golden en dat de Staat wordt verplicht om in overleg met de brancheorganisaties tot nieuw beleid te komen.
De Staat meent daarentegen dat het schrappen van regeling en de wijziging van het beleid gerechtvaardigd was. De Staat wijst op door de Arbeidsinspectie geconstateerde misstanden in de Aziatische horeca. Door de regeling zouden die misstanden eerder worden gefaciliteerd dan beperkt. Ook wordt nu anders gedacht over arbeidsmigratie van buiten de Europese Unie (EU), stelt de Staat. De Staat benadrukt dat aan Aziatische restaurants nog steeds een vergunning kan worden verleend voor een gespecialiseerde kok uit Azië als in de EU en Zwitserland geen aanbod beschikbaar is. Wel zal het restaurant voldoende wervingsinspanningen moeten verrichten en aan de overige voorwaarden moeten voldoen.