De vraag die in deze zaak met name centraal staat, is of de man tijdens het verblijf met het kind in de andere woning seksuele handelingen met hem heeft verricht. De man verklaarde na zijn aanhouding uit zichzelf en gedetailleerd dat hij de peuter seksueel misbruikt had. Drie maanden later kwam hij hierop terug en zei toen dat hij eerder in de war was en zijn verklaringen over de seksuele handelingen niet klopten.
De rechtbank stelt vast dat de verklaringen van de man over alle andere feiten en omstandigheden in de verschillende verhoren in grote lijnen overeen komen. Andere bewijsmiddelen, zoals camerabeelden en de verklaring van een getuige, bevestigen tot op detailniveau de controleerbare elementen uit zijn verklaringen over wat er voor en na de seksuele handelingen zou hebben plaatsgevonden.
Een deskundige die onderzoek deed naar de betrouwbaarheid van zijn verklaringen, concludeerde dat er geen aanwijzingen zijn dat de man door zijn verhoorders is gestuurd of dat hij de delen over de seksuele handelingen zou hebben verzonnen.
De rechtbank ziet geen reden aan te nemen dat alleen de delen van de verklaringen van de man die gaan over het verrichten van seksuele handelingen bij de peuter door hem verzonnen zouden zijn.
Daarvoor vindt de rechtbank ook de seksuele context waarbinnen de gebeurtenissen plaatsvonden van belang. Zo nam de man in de woning van de peuter een gedragen onderbroek van de moeder mee. Hij verklaarde hierover dat hij seksueel opgewonden raakt van gedragen damesondergoed. Ook masturbeerde hij later in de andere woning terwijl het kind in de nabijgelegen slaapkamer was. Dit draagt bij aan de overtuiging van de rechtbank dat de man seksuele intenties had en daarmee dat hij ook ten aanzien van de seksuele handelingen met de peuter bij de politie betrouwbaar verklaarde.