‘Toen ik nog bij de rechtbank Midden-Nederland werkte, kreeg ik een vrouw voor me die tegen de gemeente procedeerde omdat ze een bepaalde voorziening niet kreeg. ‘Mevrouw moet psychische hulp zoeken’, las ik in het verweerschrift van de gemeente. Kennelijk belde ze heel vaak en zag ze dingen die er niet waren. Ik praatte twintig minuten met haar en dacht: wat een onzin, ik zie niets raars. Toen de zitting bijna voorbij was, vroeg ik of ze nog iets over de zaak wilde zeggen. “Nou dat niet”, zei ze. “Maar vannacht waren die ufo’s er weer.” Vanaf dat moment was ze niet meer te stuiten. Ik heb maar een beetje meegepraat en vaak begripvol geknikt om de zitting af te kunnen ronden. Maar als ik die vraag niet had gesteld, had ik een heel ander beeld van de zaak gehad. Uiteindelijk ben je als rechter helemaal afhankelijk van wat je ziet, leest en hoort.’
‘Een CBb-zaak die me bijblijft, ging over een veehouder die controleurs van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit over de vloer kreeg. Daar was hij blijkbaar niet van gediend, want hij liet expres een stier los in de stal waar de controleurs liepen. Zij konden daardoor hun werk niet doen; te gevaarlijk. Toen ik dat op de zitting met hem besprak, ontkende hij stellig dat er gevaar was geweest. Hij had niets verkeerd gedaan, vond hij. Zo’n houding zien we regelmatig in dierenzaken. Mensen die hun dieren heel erg verwaarlozen, hebben zelf vaak het idee dat zij ze prima verzorgen.’