Terugblik
Op de terechtzitting van 3 november jl. heeft het hof andermaal aandacht besteed aan het onderwerp rechtsbijstandverlening in de strafzaak. Het hof heeft toen benadrukt dat de stand van zaken van de rechtsbijstandverlening in de zaak tegen T. is op die zitting door het hof niet rooskleurig is. Gerekend vanaf de eerste zitting in hoger beroep (8 april 2024) is de behandeling van (ook) de zaak tegen T. inmiddels 19 maanden onderweg. Daarvan heeft het hem 10 maanden ontbroken aan rechtsbijstandverlening in de strafzaak. Dat is eerst en vooral voor de verdachte T. problematisch.
Daardoor wordt de voortgang van de behandeling van zijn strafzaak in hoger beroep sterk vertraagd. In zijn zaak is het nog niet tot een afsluitende regiezitting kunnen komen. De voortgang van de behandeling is al haperend blijven steken, en zijn zaak draait nog steeds, en ondertussen onverantwoord lang, stationair. Het zicht op het moment waarop in de zaak tegen T. eindbeslissingen worden gegeven is in de tijd bezien voor het hof niet meer dan een onzeker vergezicht.
De Raad voor Rechtsbijstand, deze keer met ondersteuning van het landelijke dekenberaad van de Nederlandse Orde van Advocaten, is de voorbije maanden doende geweest om een oplossing te vinden voor dit in de strafzaak terugkerende probleem. Daaraan heeft dat dekenberaad een onorthodoxe bijdrage geleverd, door met het oog op rechtsbijstandverlening aan de verdachte T. alle in Nederland als strafrechtadvocaten geregistreerde leden van de Nederlandse Vereniging van Strafrechtadvocaten aan te schrijven.
Het dekenberaad aan het hof als het resultaat van die inspanning gemeld, dat er voor aan de verdachte T. in de strafzaak te verlenen rechtsbijstand geen serieuze kandidaten beschikbaar zijn.
Dit een en ander heeft het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand (hierna ook te noemen: de Raad) tot de conclusie gebracht, dat door die Raad geen raadsman aan de verdachte T. kan worden toegevoegd.
De zitting van 6 november 2025
Na die terechtzitting van 3 november jl. heeft het dekenberaad aan het hof bericht dat het dekenberaad zich blijft inspannen.
De huidige stand van zaken is, dat het ontbreekt aan enig zicht op hernieuwde rechtsbijstandverlening in de strafzaak aan de verdachte T., terwijl die rechtsbijstand zijn uitdrukkelijke wens is. En die wens roept in het geheel geen verbazing op, gelet op de belangen die in deze zaak eerst en vooral voor hem als verdachte op het spel staan.
De verdachte slaagt zelf niet erin om een of meer advocaten bereid te vinden om hem in de strafzaak als zijn gekozen raadslieden bij te staan, terwijl moet worden vastgesteld dat de Raad in gebreke is te doen, waartoe het op grond van artikel 40 Sv is gehouden: het aanwijzen van een of meer raadslieden met het oog op rechtsbijstandverlening aan de verdachte in de strafzaak.
In dit verband merkt het hof voor de volledigheid op dat een aantal raadslieden van de verdachte de verdediging om hen moverende redenen heeft neergelegd. Voorts is het een feit dat zowel in eerste aanleg als in hoger beroep een raadsvrouw respectievelijk raadsman van de verdachte, als verdachte is aangehouden. Hun strafzaken zijn echter nog lopende en het hof beschikt niet over informatie van die zaken.
En aldus werkt het probleem waarvoor de Raad zich kennelijk gesteld ziet, rechtstreeks door in de behandeling van de strafzaak tegen de verdachte T., voor het verloop waarvan het hof verantwoordelijk is. Immers, waar de Raad niet levert – een feitelijke vaststelling en niet ook een appreciatie – heeft dat voor de strafzaak tot gevolg dat de behandeling daarvan nagenoeg stilvalt. En het gaat hier niet om een doorsnee-strafzaak, maar om een strafzaak waarin de belangen evident groot zijn.
Wat heeft het hof beslist?
Bezien vanuit het perspectief van artikel 6 EVRM heeft het hof te bewaken dat het proces eerlijk verloopt. Dat betekent op deze plaats dat T. als de voorlopig gehechte verdachte die in hoger beroep terechtstaat, aanspraak maakt op rechtsgeleerde bijstand in de strafzaak. Gelet op de belangen die voor de verdachte in deze zaak op het spel staan behoeft het belang dat de verdachte daarbij heeft geen nadere toelichting, terwijl het de taak van het hof is om te bewaken dat die waarborg wordt geffectueerd.
In deze zaak bestaat dat bewaken niet alleen in formeel nagaan of de advocaat-generaal overeenkomstig het voorschrift van artikel 40 Sv de mededeling aan de Raad heeft gedaan. Ook informeel, door het leggen van het even bedoelde contact met de lokale deken en met het Dekenberaad van de Nederlandse Orde van Advocaten, beoogt het hof als zittingsrechter te doen wat het kan.
Uit die hierboven aangehaalde verdragsbepaling volgt ook, dat de verdachte recht heeft op de behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. De verdachte mag erop rekenen dat binnen die termijn voor hem duidelijk wordt hoe zijn strafzaak voor hem afloopt. Ook dat belang heeft het hof ambtshalve te bewaken door voortvarend te berechten. In het zich hier voordoende geval komt die voortvarendheid sterk in het gedrang, alleen al door het enkele uitblijven van rechtsbijstandverlening.
Darnaast heeft ook de samenleving een belang bij voortvarende berechting. Behandelen impliceert een beweging die is gericht op het verwezenlijken van een doel. Toegespitst op de behandeling van een strafzaak wordt voortgang van het onderzoek ter terechtzitting verondersteld, waarna het hof, gehoord partijen, in hoger beroep de eindbeslissingen in de zaak geeft.
Het hof taxeert de strafzaak tegen T. als een zaak waarvan de behandeling en uitkomst daarvan voorwerp is van bovengemiddelde publieke aandacht en debat. Daarmee wordt onderstreept dat ook het publiek verwacht, dat berechting in een strafzaak als deze voortvarend plaatsvindt, en in het geval waarin blijkt van obstakels, die door de autoriteiten worden weggenomen. In dit verband verdient onderstreping, dat ook de slachtoffers en hun nabestaanden van de feiten, waarvoor de verdachte wordt vervolgd deel uit maken van dat publiek.
Het voorgaande voert het hof tot de conclusie dat het van groot belang is dat de Raad als publiekrechtelijke rechtspersoon zich verder inspant om uitvoering te geven aan de taak die hem op grond van de wet, ook ter implementatie van EU-wetgeving, is toebedeeld: het aanwijzen van één of meer raadslieden voor de verdachte T.
Het hof ziet onder ogen dat de kenbare inspanningen van het dekenberaad van de Nederlandse Orde van Advocaten zijn gericht op het overwinnen van obstakels, waarvoor die Raad zich kennelijk gesteld ziet. Maar het is en blijft de Raad aan wie de taak bij wet ondubbelzinnig is opgedragen. Met de mededeling van het dekenberaad dat zich naar aanleiding van de landelijke oproep geen geschikte advocaten hebben aangemeld om deze rechtsbijstand te verlenen en ook overigens geen geschikte kandidaten zijn gevonden, zonder dat daarbij enig inzicht is gegeven in de daaraan ten grondslag liggende redenen, is de overheid echter niet ontheven van zijn verantwoordelijkheid voor het zoeken naar een oplossing in dezen.
Nu de verantwoordelijkheid voor het aanwijzen door de wetgever in het wetboek van strafvordering bij uitstek aan die Raad is toebedeeld, is het de Raad die daarop aanspreekbaar is. Overigens biedt de Advocatenwet in artikel 13 aan de rechtzoekende die niet een advocaat bereid vindt hem zijn diensten te verlenen, de mogelijkheid een verzoek te doen aan de deken van de orde van advocaten een advocaat aan te wijzen. De verdachte T. heeft aangekondigd zo'n verzoek te willen doen. Op zijn beurt is de Minister van Justitie en Veiligheid voor het realiseren van het effectueren van rechtsbijstand eindverantwoordelijk.
Met dit onderstrepen en het met zoveel woorden benoemen van die eindverantwoordelijkheid miskent het hof niet dat moet worden aangenomen dat er belemmeringen bestaan die aan het voortvarend aanwijzen in de weg staan. Maar voor het hof heeft slechts te gelden dát moet worden aangewezen, en wel op de kortst mogelijke termijn.
Uit het voorgaande volgt, dat de Raad en het dekenberaad zich geconfronteerd weten met serieuze belemmeringen en complicaties, het is aan de Rechtspraak, het Openbaar Ministerie en de balie om als togadragers in gezamenlijkheid te verzekeren dat ook de zaak tegen de verdachte T. zijn normale verloop krijgt.
Gelet op de verantwoordelijkheid van het hof voor de bewaking van de eerlijkheid van het proces acht het hof het noodzakelijk dat het een (nog) scherp(er) zicht krijgt en houdt op de (on)mogelijkheiden voor de Raad voor probleemoplossing en aanwijzing van een of meer raadslieden. Het hof heeft daarbij het oog op concrete verwachtingen en scenario's, ook en vooral in de tijd bezien.
Het corresponderen door (de voorzitter van) het hof met de Raad voor Rechtsbijstand en, in het verlengde daarvan, de lokale deken en het dekenberaad over dit onderwerp vindt niet alleen plaats buiten de strafvorderlijk gebaande paden, maar is bovendien minder praktisch. En een bespreking ter terechtzitting met vertegenwoordigers van die Raad, de Nederlandse Orde van Advocaten en/of andere functionarissen in de lijn naar de Minister stuit af op hetzelfde bezwaar, en biedt bovendien onvoldoende houvast voor een concretisering van het zicht van het hof op het moment waarop het tot een aanwijzing door de Raad voor Rechtsbijstand komt.
Dat is anders voor de raadsheer-commissaris, die met een ruime opdracht van het hof en met de flexibiliteit die eigen is aan de werkzaamheden in zijn kabinet, wél dat nadere zicht kan krijgen, waartoe het hof als zittingsrechter minder goed in staat is. Daarom verwijst het hof de zaak naar de raadsheer-commissaris. Dan kan de raadsheer-commissaris zich als een vooruitgeschoven post – naar het inzicht van die raadsheer-commissaris – met het oog op het verstrekken van inlichtingen aan het hof verstaan (in elk geval) met vertegenwoordigers(s) van de Raad voor Rechtsbijstand en/of de lokale deken/het dekenberaad van de Nederlandse Orde van Advocaten en/of functionarissen in de lijn naar het ministerie van Justitie en Veiligheid.
Waar het gaat om de aan het hof te verstrekken inlichtingen zal het vizier van de raadsheer-commissaris daarbij steeds gericht dienen te zijn op het zicht in de tijd: wanneer zal het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand en/of de deken in de zaak tegen T. een of meer raadslieden aanwijzen die zijn verdediging op zich nemen?
Het hof gaat ervan uit dat de raadsheer-commissaris het hof inlicht wanneer daarvoor aanleiding bestaat, in elk geval uiterlijk 4 maanden na heden. Daarna zal het hof naar bevind van zaken beslissen hoe de voortgang van de behandeling van de zaak eruit komt te zien.