Verkapte uitlevering van de gebroeders R.
In de zaken tegen deze twee verdachten heeft de verdediging verzoeken gedaan waarmee nader onderzoek wordt beoogd naar de gang van zaken rondom hun uitzettingen uit Suriname. Dat onderzoek is in de visie van de verdediging nodig, omdat er sterke aanwijzingen bestaan dat die uitzettingen het gevolg zijn van tussenkomst van de Nederlandse autoriteiten. Aldus zijn zij eigenlijk “verkapt” uitgeleverd, met voorbijgaan aan de regels die daarvoor gelden. Het gevolg daarvan is dat tekort is gedaan aan hun beider recht op een eerlijke behandeling van hun strafzaak, aldus de verdediging.
De rechtbank is in beide zaken in het vonnis waarvan beroep uitgebreid ingegaan op dit gevoerde verweer. In hoger beroep komt de verdediging hiertegen op, en heeft verzocht om het verhoor van een reeks getuigen, veelal dienaren van de overheden van Suriname en Nederland. En daarnaast zou het dossier moeten worden aangevuld. Het hof heeft die verzoeken beoordeeld, aan de hand van de inhoud van het dossier en wat ter onderbouwing is aangevoerd.
De slotsom is dat het hof de verzoeken die in beide zaken zijn gedaan afwijst: de onderbouwing van daarvan is voor toewijzing ontoereikend. Er is voldoende informatie beschikbaar om mede aan de hand daarvan verweren te kunnen voeren over dit onderwerp.
Verzoeken in verband met “onterechte oplegging levenslange gevangenisstraf” – voorwaarden uitlevering van Said R. vanuit Colombia
Deze verdachte is op 7 februari 2020 aangehouden in Colombia en – na een daartoe strekkend verzoek van de officier van justitie van het Landelijk Parket – na het doorlopen van de Colombiaanse uitleveringsprocedure, uitgeleverd en op 7 december 2021 aangekomen in Nederland.
De uitlevering is door de Colombiaanse autoriteiten (President van de Republiek Colombia) toegestaan bij – door de onderminister voor rechtsbedeling ondertekende – beslissing van 18 augustus 2021. Bij beslissing van 27 oktober 2021 – in een naar kan worden begrepen, soort van bezwaarprocedure – is deze beslissing door de Colombiaanse autoriteiten bekrachtigd.
In het vonnis van de rechtbank in deze zaak is ingegaan op het thema ‘uitlevering vanuit Colombia’ in relatie tot de mogelijkheid van oplegging van een levenslange gevangenisstraf.
De rechtbank heeft – mede na kennisneming van de resultaten van ook door de rechtbank bevolen onderzoek – geoordeeld dat door de Colombiaanse autoriteiten géén voorwaarde is gesteld die maakt dat er een beletsel is om aan de verdachte een levenslange gevangenisstraf op te leggen. De rechtbank heeft deze straf ook opgelegd.
De verdediging heeft verzocht om het horen van getuigen en de toevoeging van stukken aan het dossier in relatie tot dit onderwerp.
De verdediging wenst primair een kopie te verkrijgen van de volledige (onderliggende) communicatie tussen Nederland en Colombia met betrekking tot het verzoek om uitlevering van de verdachte, alsmede de discussie of dit wel of niet gebonden is aan voorwaarden. Subsidiair wenst de verdediging in ieder geval inzage te krijgen in deze stukken / informatie. En verder verzoekt de verdediging om het verhoor van een aantal getuigen, onder wie Colombiaanse en Nederlandse ambtenaren.
De verdediging heeft ter onderbouwing van deze verzoeken kort samengevat aangevoerd, dat zij aan de hand van de volledige (onderliggende) correspondentie tussen Nederland en Colombia wil kunnen beoordelen in hoeverre de uiteindelijk door de Colombiaanse autoriteiten gegeven antwoorden beïnvloed zijn door de voorafgaande communicatie.
De verdediging stelt zich daarbij op het standpunt dat er wel degelijk voorwaarden aan de uitlevering van de verdachte zijn verbonden, in het bijzonder de voorwaarde dat aan de verdachte geen levenslange gevangenisstraf mag worden opgelegd. Naar de mening van de verdediging is er in de communicatie ná de uitlevering een misverstand ontstaan en een verkeerde beoordeling c.q. uitleg gegeven van het begrip voorwaarden. In reactie op het naar aanleiding van de verzoeken ingenomen standpunt van het Openbaar Ministerie heeft de verdediging benadrukt dat ‘ieder risico op ruis’ dient te worden uitgesloten.
Hoe oordeelt het hof?
Wat door de verdediging ter onderbouwing van de verzoeken is aangevoerd, dat naar de kern beschouwd een herhaling is van hetgeen in eerste aanleg is betoogd en verzocht, is voor de toewijzing daarvan ontoereikend. Het hof verwijst op deze plaats naar wat reeds inleidend is overwogen omtrent het karakter van de wettelijke regeling van het hoger beroep en het door het hof aan te leggen beoordelingskader.
Het dossier bevat voor het kunnen voeren van een verweer voldoende gegevens. Op grond van de onderbouwing waarvan de verzoeken zijn voorzien is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat dit thans niet het geval zou zijn.
In dit verband wijst het hof erop dat viermaal vragen aan de Colombiaanse autoriteiten zijn voorgelegd in verband met dit onderwerp. Laatstelijk heeft de rechtbank bij beslissing van 7 oktober 2022 bepaald dat door haar geformuleerde vragen aan de Colombiaanse autoriteiten moesten worden voorgelegd. Deze (hiervoor weergegeven) vragen – die ingegeven waren door verzoeken van de verdediging – zijn kernachtig en helder geformuleerd en door de Colombiaanse autoriteiten met eenzelfde helderheid beantwoord in het schrijven van 3 januari 2023.
Tegen deze achtergrond acht het hof zich thans voldoende ingelicht over dit onderwerp en daarom – bij gebreke van een (aanvullende) concrete onderbouwing – valt niet in te zien dat de verdachte bij het uitblijven van een verhoor van de verzochte getuigen redelijkerwijs in de verdediging wordt geschaad, dan wel de noodzaak moet worden aangenomen tot het doen aanvullen van het dossier met de bedoelde nadere stukken. Daarom wijst het hof deze verzoeken af.
De verzoeken die namens T. zijn gedaan
De appelschriftuur en de aangekondigde verzoeken
Is door de verdediging aanvankelijk nog aangegeven dat met de agendering van beide voor het doen van verzoeken voorziene (regie)zittingen (juni-juli en september) goed kon worden geleefd, door mr. Ruperti is op 31 mei jl. aan het hof gemeld dat er binnen de gestelde termijn (uiterlijk 3 juni 2024) geen (nadere) verzoeken zouden worden ingediend en uitgewerkt. Daaraan is door hem toegevoegd:
Uiteraard blijft staan de bij appelschriftuur opgegeven onderzoekswensen, ervan uitgaande dat dit voorlopig alle onderzoekswensen zijn. Cliënt T. benadrukt dat deze én alle eerder opgegeven onderzoekswensen van mr. Weski in eerste aanleg tot op heden onverkort blijven gehandhaafd.
Die schriftuur, gedateerd 25 maart 2024, houdt een opsomming van als verzoeken gelabelde verwijzingen in. Aldus wordt verwezen naar alle verzoeken die in eerste aanleg door de verdediging zijn gedaan en zijn afgewezen, onder doorverwijzing naar 27 bijlagen en de vermelding dat daartoe ook behoren alle “onderzoekswensen” die de verdediging in eerste aanleg aanvullend op de zittingen heeft geformuleerd.
Door de verdediging is eerder en met gevoel voor understatement onderkend dat deze werkwijze niet ideaal is: volgens aankondiging door de verdediging is het streven erop gericht geweest om tijdig voorafgaand aan de regiezitting het een en ander nader uit te werken, opdat de verzoeken alsnog in een – in de woorden van die verdediging – minder onconventionele vorm aan het hof en het Openbaar Ministerie kunnen worden voorgelegd, en ter terechtzitting kunnen worden gedaan. Ondertussen is gebleken dat het wat de verdediging betreft bij die aankondiging is gebleven.
Naast die aan de hand van de schriftuur gedane verzoeken heeft de verdediging op de daarvoor beoogde terechtzitting van 11 juli jl. ook nadere verzoeken gedaan. Ook daaraan is door de verdediging een even eenvoudige als onorthodoxe vorm gegeven. Die nadere verzoeken zijn gedaan door middel van het zoeken van aansluiting bij alle verzoeken die in de zaken van de gelijktijdig terechtstaande verdachten ter (regie)terechtzittingen zijn gedaan. Desgevraagd heeft de verdediging erkend dat een dergelijke wijze van het doen van verzoeken in elk geval onderscheidend vermogen ontbeert, nog daargelaten of de gekozen vorm en inhoud een rechterlijke responsieplicht meebrengt. De verdediging - die meer dan eens heeft benadrukt dat ook de verdachte T. hecht aan een voortvarende behandeling van het hoger beroep in zijn zaak - heeft zich met zoveel woorden gerefereerd aan het oordeel van het hof, waar het gaat om het onderkennen van het belang dat de verdediging bij een verzoek wordt verondersteld te hebben.
Het hof neemt aan dat de hierboven omschreven manco’s, die kleven aan de gedane verzoeken, rechtstreeks samenhangen met wat in deze zaak achter de muren van de verdediging (niet) is gebeurd. Wat wél zichtbaar is voor het hof is wat hierboven inleidend is beschreven met betrekking tot de continuïteit van de verdediging van de verdachte T..
Het resultaat daarvan is in elk geval dat die verdediging niet in staat is gebleken te doen wat eerder wel is aangekondigd. Het gevolg daarvan is dat de voor het doen van verzoeken door het hof geagendeerde fase van regie door de verdediging in wezen niet is benut. De raadsman heeft deze gang van zaken mede verklaard door het predicaat dat hij zelf aan zijn rechtsbijstand heeft gegeven: demissionair. Hij heeft desgevraagd daaraan toegevoegd dat zijn cliënt druk doende is om zich te verzekeren van de raadsman opvolgende rechtsbijstand.
Het beoordelingskader en de toepassing daarvan
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient een verzoek tot het horen van getuigen door de verdediging te worden gemotiveerd. Deze motiveringsplicht houdt in dat de verdediging ten aanzien van iedere door haar opgegeven getuige heeft toe te lichten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak op grond van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Aan dit motiveringsvereiste ligt ten grondslag dat de rechter in staat wordt gesteld de relevantie van het verzoek te beoordelen, mede in het licht van de onderzoeksbevindingen zoals deze zich op het moment van het verzoek in het dossier bevinden. Als het verzoek tot het horen van getuigen wordt gedaan met het oog op de onderbouwing van een verweer dat betrekking heeft op de rechtmatigheid van het voorbereidend onderzoek en strekt tot toepassing van artikel 359a Sv, wordt van de verdediging gevergd dat zij gemotiveerd uiteenzet waarom daartoe getuigen moeten worden gehoord.
Voor zover verzoeken strekken tot het doen aanvullen van het dossier met schriftelijke bescheiden heeft te gelden dat de verdediging voor de rechter op inzichtelijke wijze uiteenzet dat en waarom de noodzaak daartoe moet worden aangenomen.
En steeds, en in dezen aan alles voorafgaand, heeft te gelden dat de vorm waarin de verzoeken zijn gegoten en gedaan, gemotiveerd en onderbouwd niet ook impliceert dat het hof als de rechter aan wie de verzoeken zijn gedaan - voordat het aan de inhoudelijke beoordeling daarvan kan toekomen - zich gesteld ziet voor het oplossen van zoekplaatjes, waarvan de uitkomst op voorhand ongewis en voor betwisting vatbaar lijkt.
Zoals al door het hof is vastgesteld is de verdediging niet erin geslaagd te realiseren wat eerder door die verdediging is aangekondigd: het nader formuleren van de beoogde verzoeken, en deze te voorzien van een onderbouwing. De bijlagen waarnaar in de appelschriftuur is verwezen houden in overwegende mate meer (herhaalde) verzoeken in, soms ook aan het Openbaar Ministerie of aan de rechter-commissaris gedaan. Daarbij komt, dat een deel daarvan vervolgens soms ook is voorzien van een weer andere onderbouwing, of een herhaling inhoudt, ook met verwijzing naar weer andere bijlagen. Op de beslissingen die de rechtbank op de verzoeken heeft gegeven, die ook een (partiële) toewijzing kunnen inhouden, is in de appelschriftuur in het geheel niet ingegaan.
Bij die stand van zaken valt te begrijpen dat de advocaat-generaal in zijn zogenoemde regiebrief van 17 juni jl. heeft afgezien van het innemen van standpunten voor zover het gaat om het leeuwendeel van de in de appelschriftuur opgesomde en ter terechtzitting als verzoeken gepresenteerde wensen, immers een reeks die daarvoor te onbestemd en te omvangrijk is.
De vormgeving van wat door de verdediging thans als verzoeken is gepresenteerd haalt niet de ondergrens die daarvoor geldt, terwijl deze naar hun inhoud onvoldoende specifiek zijn gedaan en onderbouwd. Zo bezien kunnen deze niet worden aangemerkt als verzoeken die voor de rechter de verplichting meebrengen om daarop te beslissen.
Het hof heeft zich beraden op de in dezen te varen koers en het heeft de mogelijkheid van het afwijzen van wat is verzocht onder ogen gezien, maar kiest daarvoor uiteindelijk niet.
De situatie die in de zaak tegen T. ontstaat na de zittingsdag van heden is wat rechtsbijstand betreft in absolute zin gemankeerd. Immers, de verdachte heeft volgens mededeling van mr. Ruperti dan geen raadsman meer die voor hem optreedt. Daarin ligt een oorzaak van vertraging in de behandeling van zijn zaak in hoger beroep besloten, terwijl de verdachte volgens zijn verklaring ten overstaan van het hof juist wenst dat zijn zaak met voortvarendheid wordt behandeld. Het hof rekent het tot zijn taak de behandeling daarvan zodanig in te richten dat die die vertraging zoveel mogelijk wordt beperkt. Daarnaast en vanzelfsprekend heeft het hof ook te bewaken dat verdachtes rechten op een effectieve verdediging en op een eerlijk proces niet in het gedrang komen. Daarin vindt het hof de balans op de hierna te melden wijze.
Het is een redelijke verwachting – die het hof baseert op mededeling van mr. Ruperti – dat op afzienbare termijn een of meer advocaten zich als opvolgende raadslieden van mr. Ruperti zullen stellen. Aan die toekomstige verdediging zal binnen door het hof nader te bepalen grenzen de gelegenheid worden geboden voor het andermaal doen van verzoeken. Dan zal blijken of die al dan niet zijn geënt op de inhoud van de appelschriftuur en zal daarop door het hof, gehoord de advocaat-generaal, worden beslist. Dit betekent dat het hof thans geen beslissing zal geven op hetgeen door de verdediging als verzoeken aan het hof is voorgelegd.
In het vonnis waarvan beroep zijn door de verdediging gevoerde verweren door de rechtbank beoordeeld en beslist. Voor zover op deze plaats van belang en kort weergegeven gaat het daarbij om:
a. De kroongetuige: verweren ten aanzien van de rechtmatigheid van de overeenkomst, en de betrouwbaarheid;
b. PGP-bewijs:
c. Dubai-observatie;
d. Verkapte uitlevering;
e. Publieke berechting;
Gelet op deze onderwerpen, die in eerste aanleg onderwerp van debat zijn geweest en – naar het hof aanneemt – dat ook in hoger beroep zullen zijn, neemt het hof aan dat de verdediging in hoger beroep onderzoek voorstaat dat in elk geval op deze onderwerpen betrekking heeft.
Als gezegd neemt het hof tot uitgangspunt dat het afwacht of, en hoe de (opvolgende) verdediging verzoeken zal doen.
Echter gelet op de evidentie van die onderwerpen van debat en om redenen van proceseconomie zal het hof de verzoeken die in andere zaken zijn gedaan en die betrekking hebben op de hiervoor onder a. (de kroongetuige) en b. (PGP-bewijs) vermelde onderwerpen, aanmerken als verzoeken die ook in de zaak tegen T. door middel van het zoeken van aansluiting daarbij zijn gedaan, en zal het hof daarop hierna terugkomen.
Verzoeken m.b.t. de kroongetuige
Verhoor als getuige ter terechtzitting
Nabil B. zal door het hof ter terechtzitting als getuige worden gehoord, in alle onder de noemer Marengo bij het hof aanhangige strafzaken. De advocaat-generaal heeft al aangekondigd hem als getuige te zullen oproepen. Te zijner tijd worden die verhoren door het hof geagendeerd, zodra de stand van zaken in het hoger beroep zich daarvoor leent.
Gelet op de inhoud van het dossier en wat ter terechtzitting in eerste aanleg is verhandeld en voorgevallen lijkt een eerste duiding van de onderwerpen en kwesties goed te kunnen worden gemaakt. Het hof nodigt de advocaat-generaal en de verdediging in alle zaken uit om aan te geven waarover Nabil B. als getuige gehoord zou moeten worden, uiterlijk op 1 november 2024.
Overige verzoeken
De overige verzoeken die op dit onderwerp betrekking hebben zijn talrijk en uitgebreid gedaan en vergen meer tijd om daarop beslissingen te geven. Het hof houdt de beslissingen op alle verzoeken in alle zaken die betrekking hebben op het onderwerp kroongetuige vanwege de omvang daarvan aan tot een nader te bepalen datum. De inschatting van het hof is dat die beslissingen zullen worden gegeven op een nader te terechtzitting (tweede regieronde) die is voorzien in de tweede helft van de maand september 2024
Verzoeken m.b.t. PGP-bewijs
De verzoeken op dit onderwerp betrekking hebben zijn talrijk en uitgebreid gedaan en vergen meer tijd om daarop beslissingen te geven. Het hof houdt de beslissingen op alle verzoeken in alle zaken die betrekking hebben op het onderwerp PGP-bewijs vanwege de omvang daarvan aan tot een nader te bepalen datum. De inschatting van het hof is dat die beslissingen zullen worden gegeven op een nader te terechtzitting (tweede regieronde) die is voorzien in de tweede helft van de maand september 2024
Verzoeken tot nieuwe beoordeling van de noodzaak tot (permanente) onthouding van stukken in de zaken tegen Mohamed R., Said R. en El H.
De raadslieden van deze verdachten hebben – met het oog op kunnen hebben van inzage daarin – om een herbeoordeling door de rechter-commissaris dan wel de raadsheer-commissaris verzocht van de noodzaak tot het (permanent) onthouden van kennisneming van de inhoud van (delen van) stukken.
In beide zaken is verzocht die beoordeling te doen plaatsvinden met betrekking tot:
- de berichten die – voor zover daarvan nog sprake is – worden onthouden uit de inbeslaggenomen iPhone 5 van Nabil B. en/of andere door Nabil B. gebruikte (PGP-) telefoons;
- de stukken, waarvan de kennisneming wordt onthouden in het kader van het BOB-dossier.
In de zaak van Said R. is bovendien verzocht een dergelijke herbeoordeling te doen plaatsvinden met betrekking tot:
- de stukken die worden onthouden in het kader van het BOB-dossier ingevolge artikel 565 Sv (oud).
In de kern is hiertoe aangevoerd dat de gronden, waarop de eerdere beslissingen (machtigingen) tot (permanente) onthouding steunen niet meer aanwezig zijn. Dit in verband met het tijdsverloop en de ontwikkelingen gedurende het strafgeding in eerste aanleg. Bovendien is een nieuwe beoordeling noodzakelijk in het licht van het recht van de verdachte op een eerlijk proces.
Het hof heeft aan de hand van de stukken in het dossier, in het bijzonder wat door de rechters-commissaris aan de motivering van hun beslissingen ten grondslag is gelegd, onderzocht of aanleiding bestaat om de verzochte herbeoordelingen te doen plaatsvinden. De uitkomst daarvan is dat het hof die noodzaak niet aanneemt, met gevolg dat deze verzoeken zijn afgewezen.
Het hof tekent daarbij wel aan dat de advocaat-generaal navraag doet bij de officier van justitie of ten aanzien van zogenoemde BOB-stukken nog steeds zwaarwegende opsporingsbelangen aan kennisneming van die stukken in de weg staan. De advocaat-generaal zal de verdediging en het hof daarover nog informeren.
Verzoeken die in de zaak tegen Mohamed R. zijn gedaan
Het houden van een schouw
Het hof wijst af het in de zaak tegen Mohamed R. gedane verzoek tot het houden van een schouw op de locatie van de sportschool en de plaats delict door middel van het laten overvliegen van een helikopter op de wijze zoals blijkt uit het dossier en waarover de verdachte heeft verklaard. (verzoek 26 zaakdossier Kreta). De onderbouwing waarvan het verzoek is voorzien maakt niet dat een schouw noodzakelijk is. Het hof benadrukt dat het hof zich hiermee niet uitlaat over het gestelde alibi van de verdachte, maar (enkel) oordeelt dat de verzochte schouw niet kan bijdragen aan de beoordeling van de echtheid van dat alibi.
N.a.v. het proces-verbaal van bevindingen verificatie verklaringen kroongetuige m.b.t. onderzoek 26Koper en n.a.v. de zogenoemde Dubai-observatie
Het hof houdt de beslissingen op deze verzoeken aan om redenen van proceseconomie. De kans dat (het voornemen tot het doen van) deze of soortgelijke verzoeken mogelijk ook bij de verdediging in andere gelijktijdig behandelde zaken bestaat of alsnog opkomt is niet ondenkbeeldig. Om die reden zal het hof de beoordeling en beslissing daarvan aanhouden tot een nader te bepalen moment in de regiefase van het hoger beroep.
Overige getuigenverzoeken
In nagenoeg alle zaken zijn verzoeken gedaan tot het horen van getuigen. Het hof heeft al die verzoeken nagelopen en beoordeeld. De uitkomst daarvan is dat het hof welgeteld 30 getuigen gaat horen, op verzoek van de verdediging van verdachten, en in een aantal gevallen ook omdat het hof de noodzaak van die verhoren ambtshalve aanneemt. Die verhoren zullen, op enkele uitzonderingen na, ter terechtzitting plaatsvinden. Het hof tekent daarbij aan dat de kans niet denkbeeldig is dat in de loop van het hoger beroep ook nog andere personen als getuigen gehoord gaan worden. Want zoals hiervoor is aangegeven moet het hof nog beslissen op verzoeken die zijn gedaan met betrekking tot de onderwerpen “PGP-bewijs”, “kroongetuige”, verificatie-proces-verbaal 26Koper en Dubai-observatie. En ook overigens kan niet worden uitgesloten dat in de loop der tijd de noodzaak van nadere getuigenverhoren aan het hof zal blijken.
De voortgang van het onderzoek in hoger beroep
In de maand september is een aanvullende tweede ronde van regiezittingen voorzien. Daarvoor is gekozen om de verdediging in alle zaken voldoende tijd en gelegenheid te bieden voor het kunnen doen van nadere verzoeken. Dat geldt in het bijzonder voor de zaken waarin raadslieden andere raadslieden zijn opgevolgd.