Laden...

Zittingsblok 2 in het hoger beroep Marengo: 24 juni - 19 juli 2024

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksBekende rechtszaken > Strafzaak Marengo > Zittingsblok 2 in het hoger beroep Marengo: 24 juni - 19 juli 2024

> Zie hier de hoofdpagina over het hoger beroep in de zaak Marengo

Snel naar:

Het persbericht naar aanleiding van zittingsblok 2 is hier te lezen

Inleidend

Algemeen

Het samenstel van strafzaken dat door het Openbaar Ministerie onder de noemer Marengo gelijktijdig ter terechtzitting is aangebracht vertoont een aantal, hierna te noemen kenmerken. Zeventien verdachten hebben in eerste aanleg gelijktijdig terecht gestaan. De zaken van veertien van hen liggen in hoger beroep aan het hof voor. De door het Openbaar Ministerie tegen ieder van hen ingebrachte beschuldigingen zijn zeer ernstig. De in die zaken door de officier van justitie gedane vorderingen tot strafoplegging onderstrepen het indringende karakter van die beschuldigingen. Hetzelfde geldt voor de door de rechtbank geformuleerde bewezenverklaringen en opgelegde straffen. Bijkomend uitzonderlijk kenmerk dat de zaken verbindt, is de positie van één van de verdachten, die ook de status van “kroongetuige” heeft gekregen. Voorts heeft – naast de door het Openbaar Ministerie als bewijsanker ingebrachte verklaringen van die kroongetuige – een breed scala van onderwerpen en gebeurtenissen aan de behandeling in eerste aanleg een eigen dynamiek gegeven.

De bijzonder lange tijd die gemoeid is geweest met de behandeling van de zaken door de rechtbank laat zich bepaald niet alleen door die dynamiek en het soms daarmee samenhangende door of op last van de rechtbank verrichte onderzoek verklaren. Weliswaar is in al die zaken op 27 februari 2024 door de rechtbank gelijktijdig vonnis gewezen, de behandeling van de zaken is niet gelijktijdig aangevangen, met het verstrijken van nog veel meer (wacht)tijd tot gevolg.

Het hof heeft vanwege die met berechting in eerste aanleg gemoeide tijd niet zonder reden van meet af aan ingezet op een voortvarende behandeling van de zaken, door het geding in hoger beroep reeds op 8 april jl. te doen aanvangen.
Met de behandeling van de zaken in hoger beroep is begonnen op de terechtzitting van 8 april 2024. Ter terechtzitting van 8 en 9 april 2024 zijn in een aantal zaken preliminaire verweren gevoerd en zijn verzoeken gedaan, waarop door het Openbaar Ministerie ter terechtzitting van 11 april 2024 is gereageerd. Het hof heeft op 8 mei 2024 op die verweren beslist en heeft de beslissing op een verzoek aangehouden. In de maanden juni en juli van 2024 is aan de verdediging in alle zaken de gelegenheid geboden ter (regie)terechtzitting verzoeken te doen, welke gelegenheid na een daartoe gehouden schriftelijke voorbereiding in alle zaken is benut. Met het oog op de verdedigingsbelangen in de zaken waarin sprake is van opvolgende rechtsbijstand heeft het hof bovendien nadere (regie)terechtzittingen geagendeerd (september 2024) met het oog op het kunnen doen van (nadere) verzoeken. 

Voor zover verzoeken betrekking hebben op onderwerpen die naar het inzicht van het hof naar hun aard zaaksoverstijgend zijn dan wel anderszins een materiële samenhang hebben zal het hof het ertoe leiden dat in de ene zaak toegewezen verzoeken op grond van aan het hof gebleken relevantie daarvan in ook andere zaken worden geëffectueerd: getuigen zullen alsdan ook in die andere zaken worden gehoord, en in het geval van voeging van stukken zal die voeging ook in die andere zaken plaatsvinden. Derhalve: voor zover in deze door het hof bedoelde gevallen een getuige niet op een daartoe gedaan verzoek wordt gehoord, of een stuk niet op een daartoe gedaan verzoek wordt gevoegd zal het hof daartoe in het voorkomende geval ambtshalve beslissen, op grond van aan het hof gebleken noodzaak daartoe.

Aan het hof is gebleken dat meer dan een enkele keer door verdachten en/of hun raadslieden de wens is geuit kennis te kunnen nemen van wat in andere niet-gelijktijdig door het hof behandelde zaken ter terechtzitting is verhandeld, verricht en voorgevallen. Het hof heeft ook geconstateerd dat het voorkomt dat raadslieden als leden van het publiek in andere zaken gehouden terechtzittingen hebben bijgewoond. Laatstelijk is door de verdediging in de zaken tegen de verdachten B. en Mario R. verzocht om – kort gezegd – verstrekking van processen-verbaal ter terechtzitting van alle zaken.

In reactie op dat verzoek zal het hof vanaf heden overgaan tot voeging van processen-verbaal ter terechtzitting in alle zaken over en weer, derhalve ook in de dossiers van de zaken waarin die terechtzitting niet is gehouden. Het hof verhult op deze plaats niet, dat aldus door het hof wordt voorbijgegaan aan de vaststelling van de strafvorderlijke noodzaak van een dergelijke wijze van voeging van stukken – immers steevast en niet telkens en per zaak beoordeeld op die noodzaak – maar ziet daartoe niettemin aanleiding op grond van overwegingen van praktische aard. Aldus wordt aan de praktische belangen van de verdediging in al de onder de noemer van Marengo in hoger beroep aanhangige zaken toereikend tegemoet gekomen.

Het onderwerp van rechtsbijstand heeft zich herhaald naar de voorgrond gedrongen en is soms ook heikel gebleken. In een aantal zaken is de verdediging in eerste aanleg opgevolgd door andere raadslieden. En er zijn raadslieden geweest die de verdediging hebben neergelegd, om die op een later moment toch weer op zich te nemen.

Zo hebben de drie advocaten die de verdachte T. vanaf 29 juni 2023 als zijn raadslieden hebben bijgestaan de verdediging neergelegd op 18 december 2023. Vervolgens hebben zij de verdediging in de maand maart van 2024 in de fase van het hoger beroep andermaal op zich genomen. Op achtereenvolgens 29 en 31 mei 2024 hebben twee van hen de verdediging van de verdachte T. toch weer neergelegd, volgens mededeling van de ene raadsman in verband met persoonlijke omstandigheden, en de ander zogezegd om hem moverende redenen. De overgebleven verdediging in de persoon van mr. Ruperti heeft ervoor gekozen ter terechtzitting van het hof van 26 juni 2024 een verklaring voor te dragen, waarin hij heeft uiteengezet dat en waarom hij zichzelf gedwongen ziet de verdediging van de verdachte T. op termijn neer te leggen, volgens zijn aankondiging na ommekomst van de terechtzitting van heden.

Aan die episode in die zaak ging een gelijksoortige episode in een andere zaak vooraf. Ook de verdachte Nabil B., tevens kroongetuige – een weliswaar ingeburgerd doch buitenwettelijk predicaat –, is geconfronteerd met perikelen rondom rechtsbijstand. Daags voor aanvang van de behandeling van de zaak in hoger beroep heeft de toenmalige raadsman de verdediging neergelegd, op 5 april 2024. Op 3 mei 2024 heeft de opvolgende raadsman zich gesteld en heeft de verdachte vervolgens ter terechtzitting van het hof op 8 mei 2024 bijgestaan. Maar ook deze raadsman heeft ter terechtzitting van 24 juni 2024 op zijn beurt de verdediging neergelegd. En zo is het thans voor het hof ongewis op welke termijn de verdachte (en kroongetuige) Nabil B., weer van rechtsbijstand is voorzien.

Het hof releveert dit een en ander, omdat het figuurlijke hobbels zijn waarvan eenieder hoopt dat deze met de nodige voortvarendheid zullen worden genomen. Voor de voortgang van deze (regie)fase waarin de strafzaken zich thans bevinden heeft deze complicatie vooralsnog geen groot effect, maar het hof rekent het vanzelfsprekend tot zijn taak al hetgeen te verrichten dat kan bijdragen aan de vervulling van de (rand)voorwaarde: rechtsbijstand voor de in hoger beroep terechtstaande verdachten. Naast de inspanningen die de zojuist genoemde twee verdachten buiten het zicht van het hof ieder voor zich leveren om zich van rechtsbijstand te voorzien heeft niettemin het hof bij het Openbaar Ministerie erop aangedrongen dat ten aanzien van ieder van hen op de voet van artikel 40 Sv een raadsman zal worden aangewezen.

Daarnaast heeft het hof in elke gelijktijdig berechte zaak te bewaken dat de berechting in hoger beroep met de nodige voortvarendheid plaatsvindt, met inachtneming van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn. Gelet op die zeer aanzienlijke periode waarmee de berechting in alle zaken in eerste aanleg gemoeid is geweest, en mede bezien in het licht van de hierboven beschreven aspecten en gebeurtenissen, roept het bepaald geen verbazing op dat meer dan een enkele van de veertien in hoger beroep terechtstaande verdachten ten overstaan van het hof heeft verzucht dat hij het procederen moe is, onder het nadrukkelijk uitspreken van de wens dat de berechting in hoger beroep voortvarend plaatsvindt.

Als gezegd is de verdediging in alle zaken in staat gebleken om na een schriftelijke voorbereiding ter (regie)terechtzitting verzoeken te doen. Vervolgens is het onderzoek in alle zaken onderbroken tot de zitting van vandaag.

Het hof zal echter niet al heden beslissingen geven op álle verzoeken die zijn gedaan en zal in een aantal gevallen de beslissingen aanhouden, vooral om redenen van proceseconomie. De regieronde die in de maand september is voorzien, in het bijzonder met het oog op het bieden van de gelegenheid van behoorlijke voorbereiding door de verdediging in de zaken waarin sprake is van opvolgende rechtsbijstandsverlening, houdt als mogelijkheid in dat in de ene zaak gedane verzoeken in die andere zaak zullen worden herhaald. Met dat aanhouden van het geven van beslissingen is het belang van inhoudelijke samenhang in beoordeling, beslissing en motivering door het hof mede gediend.

Daarbij komt, dat thans niet duidelijk is wanneer de perikelen van rechtsbijstand in de zaken die Nabil B. en T. betreffen zijn opgelost. Het hof neemt aan, dat het gegeven van het wegvallen van rechtsbijstand na de zittingsdag van heden in de zaak tegen T. repercussies zou kunnen hebben op de mate van voortvarendheid waarmee de regiefase van het hoger beroep in alle zaken kan worden doorlopen en afgerond. En een verhoor van de kroongetuige Nabil B. ten overstaan van het hof, terwijl hij is verstoken van rechtsgeleerde bijstand laat zich voorshands niet goed indenken. Gegeven deze onzekerheden is ook dat andere belang nogmaals onderstreept: de verantwoordelijkheid van het hof voor voortgangsbewaking, te meer omdat de berechting in eerste aanleg van de zaken die zeer aanzienlijke periode in beslag heeft genomen.

Dit een en ander neemt niet weg dat het onmiskenbare nadeel van dat wegvallen van rechtsbijstand in de zaak tegen T. gepaard gaat met het voordeel dat die rechtsbijstand heeft voortgeduurd tot en met de zittingsdag van vandaag. Verzoeken zijn - net als eerder preliminaire verweren - ook in die zaak gedaan, zodat er ook in die zaak beslissingen kunnen worden gegeven, op de wijze zoals hierna wordt uiteengezet. 

Verzoeken en het karakter van het hoger beroep: voortbouwend 

Waar het gaat om de vraag of de door het hof aan te leggen maatstaf bij de beoordeling van de gedane verzoeken de aanwezigheid van noodzakelijkheid dan wel het verdedigingsbelang is, is van belang dat de wettelijke regeling in ogenschouw wordt genomen. 
Voor zover de verzoeken een verhoor van personen als getuigen beogen, terwijl die personen al eerder ter terechtzitting of in het voorbereidende onderzoek zijn gehoord, waarbij de verdediging van de appellerende verdachte het ondervragingsrecht bij die gelegenheid heeft kunnen uitoefenen, heeft als uitgangspunt te gelden dat voor de toewijzing daarvan uit de onderbouwing van die verzoeken genoegzaam moet blijken waarom een herhaald verhoor noodzakelijk is. 

Voor zover de verzoeken strekken tot aanvulling van het dossier met schriftelijke bescheiden zullen die verzoeken worden beoordeeld aan de hand van de gebleken noodzaak daartoe.

Waar het gaat om – al dan niet naar aanleiding van een door of namens de verdachte te voeren verweer – door het hof te verrichten rechtmatigheidstoetsingen, stelt het hof vast dat door functionarissen van politie en justitie processen-verbaal zijn opgesteld, en onder meer door een officier van justitie als getuige ten overstaan van de rechter in aanwezigheid van de verdediging (m.u.v. die van de verdachte Said R.) verklaringen zijn afgelegd. 

De omvang van het hoger beroep

Inleidend

Het hof acht het in de fase van de regievoering en gelet op het in enkele zaken gevoerde debat van belang de omvang van het hoger beroep vast te stellen. Dit met het oog op de beoordeling van de relevantie van de gedane verzoeken tot nader onderzoek (de zogenoemde onderzoekswensen), maar bovenal met het oog op een efficiënte en doelmatige voorbereiding van de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting in hoger beroep en de effectiviteit van die behandeling. 

Het hof heeft aan de hand van de wettelijke regeling en de geldende rechtspraak per zaak vastgesteld welke feiten in hoger beroep nog voorliggen. Er zijn immers ook deelvrijspraken gevolgd, door de officier van justitie is niet steeds beroep ingesteld, en als de officier van justitie dat wél deed ligt de vraag voor wat dan de bezwaren tegen die vrijspraken zijn. Die bezwaren zijn veelal verwoord in de appelschriftuur van de officier van justitie. En waar dat niet is gebeurd heeft de advocaat-generaal die mondeling toegelicht, bij gelegenheid van het voordragen van de zaak op de vorige terechtzittingen.

In een aantal zaken is debat gevoerd over de ontvankelijkheid van het hoger beroep van de officier van justitie: wat zijn nu eigenlijk de bezwaren die door het Openbaar Ministerie zijn ingebracht tegen vrijspraken van de rechtbank?

De wet staat in artikel 416 lid 3 Sv toe, dat het hof de officier van justitie zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk in het hoger beroep verklaart als er door de officier geen schriftuur is ingediend, waarin de grieven tegen het vonnis zijn verwoord. Die regeling moet worden gezien in het licht van het karakter van het hoger beroep in strafzaken: niet alles overdoen in hoger beroep, maar de behandeling en het onderzoek toespitsen op bezwaren die tegen het vonnis zijn ingebracht. 

Het is dan vervolgens de vraag of in het geval van het uitblijven van een schriftuur, of als er wél een schriftuur is waarin ten aanzien van beslissing tot vrijspraak geen bezwaren zijn geformuleerd (bijvoorbeeld omdat de vrijspraak is gegeven op voorspraak van de officier van justitie), dat betekenis heeft voor de ontvankelijkheid van het hoger beroep van de officier van justitie.

Afzonderlijke zaken

Het hof heeft telkens in de afzonderlijke zaken de omvang van het hoger beroep vastgesteld. Dit wordt nu gezegd in één zin, uit het proces-verbaal zal blijken dat die exercitie heeft geresulteerd in een handzaam overzicht. In twee zaken, die tegen Mao R.en Zaki R,, bestaat tussen de advocaat-generaal en de verdediging verschil van inzicht over de omvang van het hoger beroep: voor welke verwijten staan deze verdachten nu terecht in beroep?

Mao R. 

Mao R.is door de rechtbank veroordeeld voor feiten (nu buiten bespreking gelaten) en vrijgesproken van: 
  • zaak A feit 2 (betrokkenheid bij de moord op S. E.), 
  • zaak A feit 3 (betrokkenheid bij de voorbereiding van moord op S. E. en M. F.), 
  • zaak A feit 4 (betrokkenheid bij de moord op R. S.), 
  • zaak A feit 5 primair voor zover dit ziet op de voorbereiding van moord op E. B. en 
  • zaak A feit 6 (betrokkenheid bij de moord op R.K. B.).

Tussen de advocaat-generaal en de verdediging bestaat geen verschil van inzicht over de vraag of de vrijspraken van zaak A feiten 2 (S.E.) en 5 primair voor zover dit ziet op B. in beroep voorliggen: wat hen betreft niet.
Het hof verstaat dit standpunt aldus dat het Openbaar Ministerie geen belang ziet bij een inhoudelijke behandeling en beoordeling van deze feiten in hoger beroep. Het hof zal om die reden de officier van justitie bij eindarrest niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep ten aanzien van deze feiten.

De verdediging van Mao R. heeft ter terechtzitting van 4 juli 2024 betoogd dat in de appelschriftuur van de officier van justitie van 21 maart 2024 ook geen grieven zijn geformuleerd ten aanzien van de vrijspraken van zaak A feiten 3 (betrokkenheid bij de voorbereiding van moord op S. E. en/of M. F.), en 4 (betrokkenheid bij de moord op R. S.). De verdediging heeft verzocht de officier van justitie ook in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep.

Het hof volgt de verdediging hierin niet. De appelschriftuur van de officier van justitie van 21 maart 2024 houdt onder paragraaf 3 het volgende in, zakelijk weergegeven:

Vrijspraak feiten 3 en 4
Het appel richt zich tevens tegen de vrijspraken van voorbereidingshandelingen moord op F. en/of E. en van medeplegen/medeplichtigheid aan de moord op S. Er kan niet worden uitgesloten dat tijdens de behandeling van de strafzaken in hoger beroep feiten of omstandigheden naar voren komen die een ander licht zullen werpen op het verwijt dat verdachte ten aanzien van deze feiten kan worden gemaakt. Bovendien is, gelet op de overige inhoud van het dossier, het ontbreken van PGP-gesprekken na 24 mei 2016 voor de conclusie van de rechtbank tot vrijspraak ter zake van feit 4 niet zonder meer redengevend.”

Het hof is – onder verwijzing naar een arrest van de HR van 30 oktober 2018 waarin het begrip grieven aan een beschouwing is onderworpen1  – van oordeel dat de officier van justitie hiermee grieven, zoals bedoeld in artikel 410 lid 1 Sv, heeft geformuleerd ten aanzien van de vrijspraken van zaak A feiten 3 en 4. 

Voorts overweegt het hof dat ook indien de appelschriftuur van de officier van justitie geen grieven ten aanzien van de vrijspraken van zaak A feiten 3 en 4 zou hebben bevat, dit niet tot de conclusie leidt dat die feiten in hoger beroep niet aan de orde zijn, nu de officier van justitie onbeperkt hoger beroep heeft ingesteld. Het hof verwijst naar hetgeen hierna in de zaak van Zaki R, wordt overwogen.   

In de zaak tegen Mao R. liggen in hoger beroep derhalve ook de feiten 3 en 4 voor:
  • zaak A feit 3 : betrokkenheid bij de voorbereiding van moord op S. E. en/of M. F. (Ster)
  • zaak A feit 4 : betrokkenheid bij de moord op R. S. (Kreta)

Zaki R,

De verdachte Zaki R, is door de rechtbank veroordeeld voor: 

  • feit 2 primair voor zover dit ziet op R. S. , M. el M. en  A. el M. (medeplegen van voorbereiding van moord op deze personen) en 
  • feit 3 (deelneming aan een criminele organisatie). 

Zaki R, is door de rechtbank vrijgesproken van feit 1 (betrokkenheid bij de moord op R. S. ) en feit 2 voor zover dit ziet op E. B..

Die vrijspraak door de rechtbank van feit 1: (betrokkenheid bij de moord op S. ) is gegeven op vordering van de officier van justitie.

Zaki R, heeft geen hoger beroep ingesteld.

De officier van justitie heeft op 12 maart 2024 onbeperkt hoger beroep ingesteld en op 21 maart 2024 een appelschriftuur ingediend. Deze appelschriftuur houdt als inleiding in, zakelijk weergegeven:
Het OM heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis omdat het zich niet kan verenigen met de strafmaat. Ook kan het OM zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank ten aanzien van PGP, voor zover dat oordeel inhoudt dat voor verkrijging en doorverstrekking van die gegevens een machtiging ex artikel 125la benodigd was. Ten slotte richt het appel van het OM zich tegen enkele beslissingen ten aanzien van het beslag.
De appelschriftuur houdt als conclusie in, zakelijk weergegeven:

Het OM concludeert dat het Gerechtshof de bestreden uitspraak zal vernietigen en verdachte zal veroordelen tot de gevorderde straf, althans de straf die het Gerechtshof passend en geboden zal achten, alsmede dat ten aanzien van het beslag de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer wordt bepaald.
De straf die de officier van justitie in eerste aanleg heeft gevorderd, betreft een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren ter zake van de feiten 2 en 3. De officier van justitie heeft als gezegd in eerste aanleg vrijspraak van feit 1 (betrokkenheid bij de moord op S. ) gevorderd.

De verdediging heeft bepleit dat het hof de officier van justitie ook, op de voet van artikel 416 lid 3 Sv, zonder onderzoek van de zaak zelf, niet-ontvankelijk zal verklaren in het hoger beroep ten aanzien van feit 1 (betrokkenheid bij de moord op S. ). De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat in de appelschriftuur van de officier van justitie geen grieven zijn geformuleerd ten aanzien van de vrijspraak van dit feit, die door de rechtbank is gegeven op vordering van de officier van justitie, terwijl de inhoud van het dossier tot op heden ongewijzigd is gebleven.

De advocaat-generaal heeft onderkend dat de appelschriftuur van de officier van justitie geen grieven bevat ten aanzien van de vrijspraak van dit feit. De advocaat-generaal noemt dit in zijn op 3 juli 2024 aan het hof en de verdediging verzonden e-mailbericht van 3 juli 2024 een omissie. De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat feit 1 in hoger beroep niettemin aan de orde is. In het ‘Overzicht feiten hoger beroep’ van 6 mei 2024 stelt de advocaat-generaal in dat verband (pagina 13) dat in de zaak tegen Zaki R, hetzelfde heeft te gelden als in de zaak tegen Mao R. : “niet kan worden uitgesloten dat tijdens de behandeling van de feiten in hoger beroep feiten en omstandigheden naar voren zullen komen die een ander licht zullen werpen op het verwijt dat verdachte is gemaakt”. 

Bij gelegenheid van de voordracht van de zaak, ter terechtzitting van 1 juli 2024, heeft de advocaat-generaal dit herhaald. In eerdergenoemd bericht van 3 juli 2024 – in antwoord op een bericht van de voorzitter van het hof – heeft de advocaat-generaal naar voren gebracht dat voor het bepalen van de omvang van het hoger beroep de appelakte leidend is en dat er in de visie van het Openbaar Ministerie, belast met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, een rechtens te respecteren belang is bij de behandeling van feit 1 in hoger beroep. “Wij zouden het niet uit kunnen leggen wanneer aan nieuwe feiten en omstandigheden in hoger beroep geen gevolgen meer kunnen worden verbonden”, aldus de advocaat-generaal.  

Het hof overweegt als volgt.

Aan de verdediging moet worden toegegeven dat het door de advocaat-generaal ingenomen standpunt op het eerste gezicht verbazing kan oproepen. Immers, de rechtbank heeft de officier van justitie gevolgd in diens vordering tot vrijspraak, de appelschriftuur van de officier van justitie houdt geen enkele grief in die is gericht tegen die vrijspraak, terwijl de inhoud van het dossier geen relevante wijziging heeft ondergaan. Gehoord de advocaat-generaal wenst het Openbaar Ministerie ten aanzien van de beoordeling van dít verwijt in het zich voordoende geval nova te kunnen betrekken. Een toekomstige aanvulling van het dossier tijdens de gedingfase van het hoger beroep met voor de verdachte belastend materiaal kán immers meebrengen dat in hoger beroep alsnog met vrucht tot een bewezenverklaring kan worden gerekwireerd. Dat is echter een toekomstig onzekere gebeurtenis. Desgevraagd door het hof heeft de advocaat-generaal bovendien meegedeeld dat er thans geen zicht bestaat dat in de zaak van Zaki R, wordt overgegaan tot het uitoefenen van de in artikel 414 lid 1 Sv aan de advocaat-generaal toegekende bevoegdheid tot het overleggen van nieuwe bescheiden.

Het wettelijk systeem van het voortbouwend hoger beroep, zoals in de inleiding beschreven, lijkt op het eerste gezicht en bij oppervlakkige beschouwing ook minder goed verenigbaar met de hierboven weergegeven gang van zaken. In het bijzonder is minder goed denkbaar dat een beslissing tot vrijspraak, die tussen partijen in eerste aanleg geen onderwerp van debat is geweest noch alsnog in de appelschriftuur of anderszins tot zo’n onderwerp is gemaakt, niettemin en op basis van een ongewijzigd dossier aan het hof ter beoordeling wordt voorgelegd. 

Bij nadere beschouwing houdt het bezwaar van de verdediging evenwel geen stand. Het hof wijst op een arrest van de Hoge Raad van 28 juni 20112 en ook op de uiteenzetting van het wettelijk systeem die de AG bij de HR heeft gegeven in een conclusie van 22 juni 2021.3 En het hof komt tot de slotsom dat tegen de achtergrond van de glasheldere overwegingen van de Hoge Raad in dat arrest en die uiteenzetting van het wettelijk systeem in die conclusie van de advocaat-generaal de advocaat-generaal bij dit hof op juiste gronden heeft gesteld dat de inhoud van de akte hoger beroep de doorslag geeft bij de beantwoording van de vraag naar de omvang van het hoger beroep

In de zaak van Zaki R, is wat ten aanzien van feit 1 door de rechtbank is beslist door de officier van justitie niet van het hoger beroep uitgezonderd: niet in de akte hoger beroep, terwijl dat hoger beroep ook niet nadien door partiële intrekking daarvan is beperkt. Aldus ligt ook feit 1 (betrokkenheid bij de moord op S. ) aan het hof ter beoordeling voor. 

Het hof stelt voorts vast dat zich in dezen niet de situatie voordoet dat het Openbaar Ministerie zich op het standpunt stelt geen belang te hebben bij een inhoudelijke behandeling en beoordeling van het betreffende feit in hoger beroep. Daarbij constateert het hof dat de advocaat-generaal heeft gewezen op het bestaan van mogelijkheden die zich in het bestek van het onderzoek Marengo bovendien eerder hebben gerealiseerd, tijdens de gedingfase in eerste aanleg: nieuwe feiten en omstandigheden, vervat in processen-verbaal en andere schriftelijke bescheiden, die op grond van hun relevantie door het Openbaar Ministerie dienden te worden toegevoegd aan de stukken van het dossier. 

Het hof zal daarom, gelet op het juridische kader dat het hof in acht heeft te nemen als ook gelet op de met berechting van de zaak op het spel staande (maatschappelijke) belangen, voorbijgaan aan het verzoek van de verdediging tot (partiële) niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in het hoger beroep

In de zaak tegen Zaki R, ligt in hoger beroep derhalve ook feit 1 voor (betrokkenheid bij de moord op R. S.  (Kreta).

 

De verzoeken

Verkapte uitlevering van de gebroeders R.

In de zaken tegen deze twee verdachten heeft de verdediging verzoeken gedaan waarmee nader onderzoek wordt beoogd naar de gang van zaken rondom hun uitzettingen uit Suriname. Dat onderzoek is in de visie van de verdediging nodig, omdat er sterke aanwijzingen bestaan dat die uitzettingen het gevolg zijn van tussenkomst van de Nederlandse autoriteiten. Aldus zijn zij eigenlijk “verkapt” uitgeleverd, met voorbijgaan aan de regels die daarvoor gelden. Het gevolg daarvan is dat tekort is gedaan aan hun beider recht op een eerlijke behandeling van hun strafzaak, aldus de verdediging. 

De rechtbank is in beide zaken in het vonnis waarvan beroep uitgebreid ingegaan op dit gevoerde verweer. In hoger beroep komt de verdediging hiertegen op, en heeft verzocht om het verhoor van een reeks getuigen, veelal dienaren van de overheden van Suriname en Nederland. En daarnaast zou het dossier moeten worden aangevuld.  Het hof heeft die verzoeken beoordeeld, aan de hand van de inhoud van het dossier en wat ter onderbouwing is aangevoerd. 

De slotsom is dat het hof de verzoeken die in beide zaken zijn gedaan afwijst: de onderbouwing van daarvan is voor toewijzing ontoereikend. Er is voldoende informatie beschikbaar om mede aan de hand daarvan verweren te kunnen voeren over dit onderwerp.

Verzoeken in verband met “onterechte oplegging levenslange gevangenisstraf” – voorwaarden uitlevering van Said R. vanuit Colombia

Deze verdachte is op 7 februari 2020 aangehouden in Colombia en – na een daartoe strekkend verzoek van de officier van justitie van het Landelijk Parket – na het doorlopen van de Colombiaanse uitleveringsprocedure, uitgeleverd en op 7 december 2021 aangekomen in Nederland.

De uitlevering is door de Colombiaanse autoriteiten (President van de Republiek Colombia) toegestaan bij – door de onderminister voor rechtsbedeling ondertekende – beslissing van 18 augustus 2021. Bij beslissing van 27 oktober 2021 – in een naar kan worden begrepen, soort van bezwaarprocedure – is deze beslissing door de Colombiaanse autoriteiten bekrachtigd.

In het vonnis van de rechtbank in deze zaak is ingegaan op het thema ‘uitlevering vanuit Colombia’ in relatie tot de mogelijkheid van oplegging van een levenslange gevangenisstraf.

De rechtbank heeft – mede na kennisneming van de resultaten van ook door de rechtbank bevolen onderzoek – geoordeeld dat door de Colombiaanse autoriteiten géén voorwaarde is gesteld die maakt dat er een beletsel is om aan de verdachte een levenslange gevangenisstraf op te leggen. De rechtbank heeft deze straf ook opgelegd.

De verdediging heeft verzocht om het horen van getuigen en de toevoeging van stukken aan het dossier in relatie tot dit onderwerp. 
De verdediging wenst primair een kopie te verkrijgen van de volledige (onderliggende) communicatie tussen Nederland en Colombia met betrekking tot het verzoek om uitlevering van de verdachte, alsmede de discussie of dit wel of niet gebonden is aan voorwaarden. Subsidiair wenst de verdediging in ieder geval inzage te krijgen in deze stukken / informatie. En verder verzoekt de verdediging om het verhoor van een aantal getuigen, onder wie Colombiaanse en Nederlandse ambtenaren.

De verdediging heeft ter onderbouwing van deze verzoeken kort samengevat aangevoerd, dat zij aan de hand van de volledige (onderliggende) correspondentie tussen Nederland en Colombia wil kunnen beoordelen in hoeverre de uiteindelijk door de Colombiaanse autoriteiten gegeven antwoorden beïnvloed zijn door de voorafgaande communicatie. 
De verdediging stelt zich daarbij op het standpunt dat er wel degelijk voorwaarden aan de uitlevering van de verdachte zijn verbonden, in het bijzonder de voorwaarde dat aan de verdachte geen levenslange gevangenisstraf mag worden opgelegd. Naar de mening van de verdediging is er in de communicatie ná de uitlevering een misverstand ontstaan en een verkeerde beoordeling c.q. uitleg gegeven van het begrip voorwaarden. In reactie op het naar aanleiding van de verzoeken ingenomen standpunt van het Openbaar Ministerie heeft de verdediging benadrukt dat ‘ieder risico op ruis’ dient te worden uitgesloten.

Hoe oordeelt het hof? 

Wat door de verdediging ter onderbouwing van de verzoeken is aangevoerd, dat naar de kern beschouwd een herhaling is van hetgeen in eerste aanleg is betoogd en verzocht, is voor de toewijzing daarvan ontoereikend. Het hof verwijst op deze plaats naar wat reeds inleidend is overwogen omtrent het karakter van de wettelijke regeling van het hoger beroep en het door het hof aan te leggen beoordelingskader.

Het dossier bevat voor het kunnen voeren van een verweer voldoende gegevens. Op grond van de onderbouwing waarvan de verzoeken zijn voorzien is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat dit thans niet het geval zou zijn.

In dit verband wijst het hof erop dat viermaal vragen aan de Colombiaanse autoriteiten zijn voorgelegd in verband met dit onderwerp. Laatstelijk heeft de rechtbank bij beslissing van 7 oktober 2022 bepaald dat door haar geformuleerde vragen aan de Colombiaanse autoriteiten moesten worden voorgelegd. Deze (hiervoor weergegeven) vragen – die ingegeven waren door verzoeken van de verdediging  – zijn kernachtig en helder geformuleerd en door de Colombiaanse autoriteiten met eenzelfde helderheid beantwoord in het schrijven van 3 januari 2023.

Tegen deze achtergrond acht het hof zich thans voldoende ingelicht over dit onderwerp en daarom – bij gebreke van een (aanvullende) concrete onderbouwing – valt niet in te zien dat de verdachte bij het uitblijven van een verhoor van de verzochte getuigen redelijkerwijs in de verdediging wordt geschaad, dan wel de noodzaak moet worden aangenomen tot het doen aanvullen van het dossier met de bedoelde nadere stukken. Daarom wijst het hof deze verzoeken af.

De verzoeken die namens T. zijn gedaan

De appelschriftuur en de aangekondigde verzoeken
Is door de verdediging aanvankelijk nog aangegeven dat met de agendering van beide voor het doen van verzoeken voorziene (regie)zittingen (juni-juli en september) goed kon worden geleefd, door mr. Ruperti is op 31 mei jl. aan het hof gemeld dat er binnen de gestelde termijn (uiterlijk 3 juni 2024) geen (nadere) verzoeken zouden worden ingediend en uitgewerkt. Daaraan is door hem toegevoegd: 
Uiteraard blijft staan de bij appelschriftuur opgegeven onderzoekswensen, ervan uitgaande dat dit voorlopig alle onderzoekswensen zijn. Cliënt T. benadrukt dat deze én alle eerder opgegeven onderzoekswensen van mr. Weski in eerste aanleg tot op heden onverkort blijven gehandhaafd.
Die schriftuur, gedateerd 25 maart 2024, houdt een opsomming van als verzoeken gelabelde verwijzingen in. Aldus wordt verwezen naar alle verzoeken die in eerste aanleg door de verdediging zijn gedaan en zijn afgewezen, onder doorverwijzing naar 27 bijlagen en de vermelding dat daartoe ook behoren alle “onderzoekswensen” die de verdediging in eerste aanleg aanvullend op de zittingen heeft geformuleerd. 

Door de verdediging is eerder en met gevoel voor understatement onderkend dat deze werkwijze niet ideaal is: volgens aankondiging door de verdediging is het streven erop gericht geweest om tijdig voorafgaand aan de regiezitting het een en ander nader uit te werken, opdat de verzoeken alsnog in een – in de woorden van die verdediging – minder onconventionele vorm aan het hof en het Openbaar Ministerie kunnen worden voorgelegd, en ter terechtzitting kunnen worden gedaan. Ondertussen is gebleken dat het wat de verdediging betreft bij die aankondiging is gebleven. 

Naast die aan de hand van de schriftuur gedane verzoeken heeft de verdediging op de daarvoor beoogde terechtzitting van 11 juli jl. ook nadere verzoeken gedaan. Ook daaraan is door de verdediging een even eenvoudige als onorthodoxe vorm gegeven. Die nadere verzoeken zijn gedaan door middel van het zoeken van aansluiting bij alle verzoeken die in de zaken van de gelijktijdig terechtstaande verdachten ter (regie)terechtzittingen zijn gedaan. Desgevraagd heeft de verdediging erkend dat een dergelijke wijze van het doen van verzoeken in elk geval onderscheidend vermogen ontbeert, nog daargelaten of de gekozen vorm en inhoud een rechterlijke responsieplicht meebrengt. De verdediging - die meer dan eens heeft benadrukt dat ook de verdachte T. hecht aan een voortvarende behandeling van het hoger beroep in zijn zaak - heeft zich met zoveel woorden gerefereerd aan het oordeel van het hof, waar het gaat om het onderkennen van het belang dat de verdediging bij een verzoek wordt verondersteld te hebben. 

Het hof neemt aan dat de hierboven omschreven manco’s, die kleven aan de gedane verzoeken, rechtstreeks samenhangen met wat in deze zaak achter de muren van de verdediging (niet) is gebeurd. Wat wél zichtbaar is voor het hof is wat hierboven inleidend is beschreven met betrekking tot de continuïteit van de verdediging van de verdachte T.. 
Het resultaat daarvan is in elk geval dat die verdediging niet in staat is gebleken te doen wat eerder wel is aangekondigd. Het gevolg daarvan is dat de voor het doen van verzoeken door het hof geagendeerde fase van regie door de verdediging in wezen niet is benut. De raadsman heeft deze gang van zaken mede verklaard door het predicaat dat hij zelf aan zijn rechtsbijstand heeft gegeven: demissionair. Hij heeft desgevraagd daaraan toegevoegd dat zijn cliënt druk doende is om zich te verzekeren van de raadsman opvolgende rechtsbijstand.

Het beoordelingskader en de toepassing daarvan
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient een verzoek tot het horen van getuigen door de verdediging te worden gemotiveerd. Deze motiveringsplicht houdt in dat de verdediging ten aanzien van iedere door haar opgegeven getuige heeft toe te lichten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak op grond van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Aan dit motiveringsvereiste ligt ten grondslag dat de rechter in staat wordt gesteld de relevantie van het verzoek te beoordelen, mede in het licht van de onderzoeksbevindingen zoals deze zich op het moment van het verzoek in het dossier bevinden. Als het verzoek tot het horen van getuigen wordt gedaan met het oog op de onderbouwing van een verweer dat betrekking heeft op de rechtmatigheid van het voorbereidend onderzoek en strekt tot toepassing van artikel 359a Sv, wordt van de verdediging gevergd dat zij gemotiveerd uiteenzet waarom daartoe getuigen moeten worden gehoord. 

Voor zover verzoeken strekken tot het doen aanvullen van het dossier met schriftelijke bescheiden heeft te gelden dat de verdediging voor de rechter op inzichtelijke wijze uiteenzet dat en waarom de noodzaak daartoe moet worden aangenomen. 

En steeds, en in dezen aan alles voorafgaand, heeft te gelden dat de vorm waarin de verzoeken zijn gegoten en gedaan, gemotiveerd en onderbouwd niet ook impliceert dat het hof als de rechter aan wie de verzoeken zijn gedaan - voordat het aan de inhoudelijke beoordeling daarvan kan toekomen - zich gesteld ziet voor het oplossen van zoekplaatjes, waarvan de uitkomst op voorhand ongewis en voor betwisting vatbaar lijkt. 

Zoals al door het hof is vastgesteld is de verdediging niet erin geslaagd te realiseren wat eerder door die verdediging is aangekondigd: het nader formuleren van de beoogde verzoeken, en deze te voorzien van een onderbouwing. De bijlagen waarnaar in de appelschriftuur is verwezen houden in overwegende mate meer (herhaalde) verzoeken in, soms ook aan het Openbaar Ministerie of aan de rechter-commissaris gedaan. Daarbij komt, dat een deel daarvan vervolgens soms ook is voorzien van een weer andere onderbouwing, of een herhaling inhoudt, ook met verwijzing naar weer andere bijlagen. Op de beslissingen die de rechtbank op de verzoeken heeft gegeven, die ook een (partiële) toewijzing kunnen inhouden, is in de appelschriftuur in het geheel niet ingegaan.

Bij die stand van zaken valt te begrijpen dat de advocaat-generaal in zijn zogenoemde regiebrief van 17 juni jl. heeft afgezien van het innemen van standpunten voor zover het gaat om het leeuwendeel van de in de appelschriftuur opgesomde en ter terechtzitting als verzoeken gepresenteerde wensen, immers een reeks die daarvoor te onbestemd en te omvangrijk is.

De vormgeving van wat door de verdediging thans als verzoeken is gepresenteerd haalt niet de ondergrens die daarvoor geldt, terwijl deze naar hun inhoud onvoldoende specifiek zijn gedaan en onderbouwd. Zo bezien kunnen deze niet worden aangemerkt als verzoeken die voor de rechter de verplichting meebrengen om daarop te beslissen.

Het hof heeft zich beraden op de in dezen te varen koers en het heeft de mogelijkheid van het afwijzen van wat is verzocht onder ogen gezien, maar kiest daarvoor uiteindelijk niet. 

De situatie die in de zaak tegen T. ontstaat na de zittingsdag van heden is wat rechtsbijstand betreft in absolute zin gemankeerd. Immers, de verdachte heeft volgens mededeling van mr. Ruperti dan geen raadsman meer die voor hem optreedt. Daarin ligt een oorzaak van vertraging in de behandeling van zijn zaak in hoger beroep besloten, terwijl de verdachte volgens zijn verklaring ten overstaan van het hof juist wenst dat zijn zaak met voortvarendheid wordt behandeld. Het hof rekent het tot zijn taak de behandeling daarvan zodanig in te richten dat die die vertraging zoveel mogelijk wordt beperkt. Daarnaast en vanzelfsprekend heeft het hof ook te bewaken dat verdachtes rechten op een effectieve verdediging en op een eerlijk proces niet in het gedrang komen. Daarin vindt het hof de balans op de hierna te melden wijze.

Het is een redelijke verwachting – die het hof baseert op mededeling van mr. Ruperti – dat op afzienbare termijn een of meer advocaten zich als opvolgende raadslieden van mr. Ruperti zullen stellen. Aan die toekomstige verdediging zal binnen door het hof nader te bepalen grenzen de gelegenheid worden geboden voor het andermaal doen van verzoeken. Dan zal blijken of die al dan niet zijn geënt op de inhoud van de appelschriftuur en zal daarop door het hof, gehoord de advocaat-generaal, worden beslist. Dit betekent dat het hof thans geen beslissing zal geven op hetgeen door de verdediging als verzoeken aan het hof is voorgelegd.

In het vonnis waarvan beroep zijn door de verdediging gevoerde verweren door de rechtbank beoordeeld en beslist. Voor zover op deze plaats van belang en kort weergegeven gaat het daarbij om:

a. De kroongetuige: verweren ten aanzien van de rechtmatigheid van de overeenkomst, en de betrouwbaarheid;
b. PGP-bewijs
c. Dubai-observatie;
d. Verkapte uitlevering;
e. Publieke berechting;

Gelet op deze onderwerpen, die in eerste aanleg onderwerp van debat zijn geweest en – naar het hof aanneemt – dat ook in hoger beroep zullen zijn, neemt het hof aan dat de verdediging in hoger beroep onderzoek voorstaat dat in elk geval op deze onderwerpen betrekking heeft. 

Als gezegd neemt het hof tot uitgangspunt dat het afwacht of, en hoe de (opvolgende) verdediging verzoeken zal doen. 
Echter gelet op de evidentie van die onderwerpen van debat en om redenen van proceseconomie zal het hof de verzoeken die in andere zaken zijn gedaan en die betrekking hebben op de hiervoor onder a. (de kroongetuige) en b. (PGP-bewijs) vermelde onderwerpen, aanmerken als verzoeken die ook in de zaak tegen T. door middel van het zoeken van aansluiting daarbij zijn gedaan, en zal het hof daarop hierna terugkomen.

Verzoeken m.b.t. de kroongetuige

Verhoor als getuige ter terechtzitting
Nabil B. zal door het hof ter terechtzitting als getuige worden gehoord, in alle onder de noemer Marengo bij het hof aanhangige strafzaken. De advocaat-generaal heeft al aangekondigd hem als getuige te zullen oproepen. Te zijner tijd worden die verhoren door het hof geagendeerd, zodra de stand van zaken in het hoger beroep zich daarvoor leent. 
Gelet op de inhoud van het dossier en wat ter terechtzitting in eerste aanleg is verhandeld en voorgevallen lijkt een eerste duiding van de onderwerpen en kwesties goed te kunnen worden gemaakt. Het hof nodigt de advocaat-generaal en de verdediging in alle zaken uit om aan te geven waarover Nabil B. als getuige gehoord zou moeten worden, uiterlijk op 1 november 2024. 

Overige verzoeken
De overige verzoeken die op dit onderwerp betrekking hebben zijn talrijk en uitgebreid gedaan en vergen meer tijd om daarop beslissingen te geven. Het hof houdt de beslissingen op alle verzoeken in alle zaken die betrekking hebben op het onderwerp kroongetuige vanwege de omvang daarvan aan tot een nader te bepalen datum. De inschatting van het hof is dat die beslissingen zullen worden gegeven op een nader te terechtzitting (tweede regieronde) die is voorzien in de tweede helft van de maand september 2024

Verzoeken m.b.t. PGP-bewijs

De verzoeken op dit onderwerp betrekking hebben zijn talrijk en uitgebreid gedaan en vergen meer tijd om daarop beslissingen te geven. Het hof houdt de beslissingen op alle verzoeken in alle zaken die betrekking hebben op het onderwerp PGP-bewijs vanwege de omvang daarvan aan tot een nader te bepalen datum. De inschatting van het hof is dat die beslissingen zullen worden gegeven op een nader te terechtzitting (tweede regieronde) die is voorzien in de tweede helft van de maand september 2024

Verzoeken tot nieuwe beoordeling van de noodzaak tot (permanente) onthouding van stukken in de zaken tegen Mohamed R., Said R. en El H.
De raadslieden van deze verdachten hebben – met het oog op kunnen hebben van inzage daarin – om een herbeoordeling door de rechter-commissaris dan wel de raadsheer-commissaris verzocht van de noodzaak tot het (permanent) onthouden van kennisneming van de inhoud van (delen van) stukken. 
In beide zaken is verzocht die beoordeling te doen plaatsvinden met betrekking tot: 
  • de berichten die – voor zover daarvan nog sprake is – worden onthouden uit de inbeslaggenomen iPhone 5 van Nabil B. en/of andere door Nabil B. gebruikte (PGP-) telefoons;
  • de stukken, waarvan de kennisneming wordt onthouden in het kader van het BOB-dossier.

In de zaak van Said R. is bovendien verzocht een dergelijke herbeoordeling te doen plaatsvinden met betrekking tot:
  • de stukken die worden onthouden in het kader van het BOB-dossier ingevolge artikel 565 Sv (oud).

In de kern is hiertoe aangevoerd dat de gronden, waarop de eerdere beslissingen (machtigingen) tot (permanente) onthouding steunen niet meer aanwezig zijn. Dit in verband met het tijdsverloop en de ontwikkelingen gedurende het strafgeding in eerste aanleg. Bovendien is een nieuwe beoordeling noodzakelijk in het licht van het recht van de verdachte op een eerlijk proces.

Het hof heeft aan de hand van de stukken in het dossier, in het bijzonder wat door de rechters-commissaris aan de motivering van hun beslissingen ten grondslag is gelegd, onderzocht of aanleiding bestaat om de verzochte herbeoordelingen te doen plaatsvinden. De uitkomst daarvan is dat het hof die noodzaak niet aanneemt, met gevolg dat deze verzoeken zijn afgewezen. 
Het hof tekent daarbij wel aan dat de advocaat-generaal navraag doet bij de officier van justitie of ten aanzien van zogenoemde BOB-stukken nog steeds zwaarwegende opsporingsbelangen aan kennisneming van die stukken in de weg staan. De advocaat-generaal zal de verdediging en het hof daarover nog informeren.

Verzoeken die in de zaak tegen Mohamed R.  zijn gedaan

Het houden van een schouw
Het hof wijst af het in de zaak tegen Mohamed R.  gedane verzoek tot het houden van een schouw op de locatie van de sportschool en de plaats delict door middel van het laten overvliegen van een helikopter op de wijze zoals blijkt uit het dossier en waarover de verdachte heeft verklaard. (verzoek 26 zaakdossier Kreta).  De onderbouwing waarvan het verzoek is voorzien maakt niet dat een schouw noodzakelijk is. Het hof benadrukt dat het hof zich hiermee niet uitlaat over het gestelde alibi van de verdachte, maar (enkel) oordeelt dat de verzochte schouw niet kan bijdragen aan de beoordeling van de echtheid van dat alibi.

N.a.v. het proces-verbaal van bevindingen verificatie verklaringen kroongetuige m.b.t. onderzoek 26Koper en n.a.v. de zogenoemde Dubai-observatie
Het hof houdt de beslissingen op deze verzoeken aan om redenen van proceseconomie. De kans dat (het voornemen tot het doen van) deze of soortgelijke verzoeken mogelijk ook bij de verdediging in andere gelijktijdig behandelde zaken bestaat of alsnog opkomt is niet ondenkbeeldig. Om die reden zal het hof de beoordeling en beslissing daarvan aanhouden tot een nader te bepalen moment in de regiefase van het hoger beroep.

Overige getuigenverzoeken

In nagenoeg alle zaken zijn verzoeken gedaan tot het horen van getuigen. Het hof heeft al die verzoeken nagelopen en beoordeeld. De uitkomst daarvan is dat het hof welgeteld 30 getuigen gaat horen, op verzoek van de verdediging van verdachten, en in een aantal gevallen ook omdat het hof de noodzaak van die verhoren ambtshalve aanneemt. Die verhoren zullen, op enkele uitzonderingen na, ter terechtzitting plaatsvinden. Het hof tekent daarbij aan dat de kans niet denkbeeldig is dat in de loop van het hoger beroep ook nog andere personen als getuigen gehoord gaan worden. Want zoals hiervoor is aangegeven moet het hof nog beslissen op verzoeken die zijn gedaan met betrekking tot de onderwerpen “PGP-bewijs”, “kroongetuige”, verificatie-proces-verbaal 26Koper en Dubai-observatie. En ook overigens kan niet worden uitgesloten dat in de loop der tijd de noodzaak van nadere getuigenverhoren aan het hof zal blijken.

De voortgang van het onderzoek in hoger beroep

In de maand september is een aanvullende tweede ronde van regiezittingen voorzien. Daarvoor is gekozen om de verdediging in alle zaken voldoende tijd en gelegenheid te bieden voor het kunnen doen van nadere verzoeken. Dat geldt in het bijzonder voor de zaken waarin raadslieden andere raadslieden zijn opgevolgd.