De zaak gaat over een veelheid aan bijtellingen van de inspecteur die betrekking hebben op prijzen (zogeheten verrekenprijzen) die in de jaren 2008 tot en met 2016 aan belanghebbende in rekening zijn gebracht voor diverse diensten die door buitenlandse onderdelen van het concern zijn verricht.
Het gaat onder meer om de kosten van factoring die door een Belgische vennootschap aan belanghebbende in rekening zijn gebracht. Evenals de rechtbank oordeelt het gerechtshof dat deze kosten voor het grootste deel ervan onzakelijk zijn.