Laden...

Jaarverslag Ondernemingskamer 2021

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Ondernemingskamer > Jaarverslag Ondernemingskamer 2021

 Inleiding

>Alles uitklappen
  • Dit jaarverslag beschrijft de werkzaamheden van de Ondernemingskamer in 2021. Aan de orde komen de belangrijkste procedures, de aantallen zaken en de doorlooptijden. Bij het interpreteren van de cijfers is het van belang op te merken dat het aantal zaken dat de Ondernemingskamer behandelt, in absolute zin klein is. Een enkele uitzonderlijke uitschieter kan daarom al zorgen voor een vertekening van het beeld. Bij het opstellen van de jaarcijfers is gepoogd dit laatste zoveel mogelijk te voorkomen (en is dit daarin inzichtelijk gemaakt).

    Het aantal ingekomen zaken was in 2021 iets lager dan in 2020 en 2019. In 2021 zijn er meer zaken ter zitting behandeld dan in 2020 en 2019. Dit kan deels worden verklaard door de behandelingen die buiten een reguliere zitting (op donderdag) ten overstaan van een raadsheer-commissaris hebben plaatsgevonden. Het aantal uitspraken was in 2021 hoger dan in 2020 en 2019. In 2021 is er in meer zaken dan in 2020 en 2019 ter zitting een minnelijke regeling bereikt.

    Evenals in eerdere jaren bestond in 2021 het overgrote deel van de procedures uit enquêtezaken en zaken op grond van de Wet op de ondernemingsraden (WOR-zaken): 88% van de in 2021 ingekomen en 92% van de in 2021 ter zitting behandelde zaken. Het is vooral de enquêteprocedure, vanwege de verschillende verzoeken die in de eerste en tweede fase van die procedure kunnen en plegen te worden gedaan en waarop door de Ondernemingskamer dient te worden beslist, die het overgrote deel van de bezigheid van de Ondernemingskamer verklaart.

    73% van de nieuwe zaken in 2021 betrof de enquêteprocedure; dit is iets lager dan in 2020 en 2019. Het aantal beschikkingen in eerstefase-enquêtezaken was in 2021 hoger dan in beide voorgaande jaren. In deze zaken was de verhouding tussen beschikkingen met een toewijzend en een afwijzend karakter in 2021 60% tegen 40%. Deze verhouding heeft in de afgelopen jaren gefluctueerd. In het overgrote merendeel van de toewijzende beschikkingen zijn zowel een onderzoek bevolen als onmiddellijke voorzieningen getroffen.

    In 2021 zijn er iets meer tweedefase-enquêteverzoeken binnengekomen dan in 2020 (maar minder dan in 2019). Het aantal beschikkingen in deze zaken is ten opzichte van 2020 en 2019 lager.

    In WOR-zaken was het aantal ingekomen verzoeken in 2021 lager dan in 2020 en 2019, zo ook het aantal intrekkingen/doorhalingen van dergelijke verzoeken, en was het aantal beschikkingen ten opzichte van beide voorgaande jaren iets hoger.

    Zowel in enquêtezaken als in WOR-zaken was in 2021 sprake van een – ten opzichte van 2020 en 2019 – kortere periode gelegen tussen de dag van indiening van het verzoek en de behandeling ter zitting. De periode gelegen tussen de mondelinge behandeling en de beschikking was wat betreft de eerstefase-enquêtezaken in 2021 korter dan in 2020 en 2019. Wat betreft tweedefase-enquêtezaken en WOR-zaken was deze periode in 2021 korter dan in 2020, maar langer dan in 2019.

    Opvallend is (helaas) dat de ter zitting aangekondigde termijn waarbinnen uitspraak zal worden gedaan, in 2021 slechts in 56% van de gevallen is gehaald (terwijl daarvan in zowel 2020 en 2019 in 63% van de gevallen sprake was). Daarbij verdient aantekening dat als die termijn niet werd gehaald, de gemiddelde overschrijdingstermijn in 2021 29 dagen was (in 2020: 38 dagen, in 2019: 37 dagen).

    De getroffen Covid-19-maatrgelen hebben er in 2021 niet toe geleid dat het langer duurde alvorens een ingekomen verzoekschrift op zitting werd behandeld. Mondelinge behandelingen door de Ondernemingskamer hebben in 2021 altijd in fysieke vorm plaatsgevonden in de rechtszaal (en dus niet (uitsluitend) door middel van een audiovisuele verbinding). Voor zover wij hebben kunnen nagaan, hebben de grote maatschappelijke gevolgen van de coronapandemie geen (meetbare) invloed gehad op de jaarcijfers.

  • Een aanzienlijk deel van de enquêteverzoeken heeft in feite betrekking op mislukte of vastgelopen samenwerkingsverbanden. Een ontvlechting blijkt dan vaak de enige oplossing om impasses te doorbreken. Het huidige wettelijke systeem biedt daartoe onvoldoende mogelijkheden. De enquêteprocedure is niet toegesneden op de ontvlechting van een samenwerking, terwijl de geschillenregeling niet een voldoende efficiënte en werkbare oplossing biedt. De geschillenregeling wordt in eerste aanleg gevoerd voor de rechtbank, met de mogelijkheid van hoger beroep bij de Ondernemingskamer. In het geval van duurzaam ontwrichte samenwerkingsverbanden hebben partijen behoefte aan een definitieve oplossing van hun geschil door middel van uittreding of uitstoting van een aandeelhouder, terwijl daarnaast op korte termijn impasses kunnen ontstaan met vaak grote problemen voor de onderneming tot gevolg. Het huidige wettelijke systeem dwingt partijen in dat geval ertoe om gelijktijdig twee procedures te starten: een uittredings- of uitstotingsvordering bij een rechtbank om het geschil ten principale op te lossen, en een kort-geding of enquêteprocedure die erop is gericht oplossingen op de korte termijn te forceren. Hierdoor worden partijen nodeloos op kosten gejaagd. Bovendien ontstaan afstemmingsproblemen tussen de enquêteprocedure en de geschillenregeling. Een in eerste aanleg bij de Ondernemingskamer aan te brengen vordering tot uitstoting of uittreding, al dan niet in combinatie met een enquêteverzoek, voorziet daarom in een reële behoefte. De Ondernemingskamer beschikt over de nodige kennis en expertise om dergelijke zaken snel en deskundig te beslechten.

    Het valt daarom toe te juichen dat de wetgever zich de problematiek heeft aangetrokken door in een voorontwerp voor een ‘Wet aanpassing geschillenregeling en verduidelijking ontvankelijkheidseisen enquêteprocedure’ (2019) de mogelijkheid in het leven te roepen een geschillenregeling bij de Ondernemingskamer te entameren nadat van wanbeleid is gebleken. Dat voorstel zal de bestaande problemen evenwel onvoldoende oplossen indien op voorhand – en vaak voor beide partijen – duidelijk is dat verdere samenwerking niet langer tot de mogelijkheden behoort. De Ondernemingskamer roept daarom de wetgever op om in 2022 een wetswijziging in gang te zetten die het mogelijk maakt om een vordering tot uitstoting of uittreding in eerste aanleg bij de Ondernemingskamer aanhangig te maken. Zoals de onteigeningsprocedure voorziet in voldoende rechtsbescherming in één feitelijke instantie, zo kan de Ondernemingskamer die bieden doordat de vordering tot uittreding of uitstoting wordt beoordeeld door een college van drie gespecialiseerde raadsheren en twee deskundige raden.

    De Ondernemingskamer blijft ook in 2022 streven naar een snelle afhandeling van aangebrachte zaken met behoud van kwaliteit. De standaard beoogde uitspraaktermijn bedraagt zes weken na de mondelinge behandeling van een verzoekschrift, met dien verstande dat waar nodig uitspraak op een kortere termijn wordt gedaan. De Ondernemingskamer verwacht in 2022 een aanvang te maken met een (nagenoeg) volledige digitalisering van de procesvoering bij de Ondernemingskamer.

    mr. A.W.H. Vink

    Voorzitter Ondernemingskamer

 2. Belangwekkende uitspraken en ontwikkelingen

>Alles uitklappen
  • 2.1.1 Grondig verstoorde verhoudingen bij regionale omroep

    Stichting Omroep Limburg c.s., 26 april 2021 (ECLI:NL:GHAMS:2021:1147)

    L1 is de regionale omroep van Limburg en is actief op radio, televisie en internet. Stichting Omroep Limburg is voor de provincie Limburg aangewezen als regionale publieke media-instelling in de zin van de Mediawet. Zowel de raad van commissarissen als de bestuurder en de ondernemingsraad hebben de Ondernemingskamer verzocht in te grijpen bij L1. De Ondernemingskamer oordeelt dat er gegronde redenen zijn om aan een juist beleid en een juiste gang van zaken binnen L1 te twijfelen. Zij stelt voorop dat de problemen binnen L1 in sterke mate samenhangen met een ongezonde dynamiek tussen enerzijds de raad van commissarissen en het bestuur en anderzijds de ondernemingsraad en de hoofdredactie. De verhoudingen binnen L1 zijn grondig verstoord. Gevreesd moet worden dat zowel de medewerkers van L1 als de publieke functie van L1 daaronder te lijden hebben. De Ondernemingskamer gelast een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van Stichting Omroep Limburg, Televisiebedrijf Limburg B.V. en Omroepbedrijf Limburg B.V. Daarnaast benoemt de Ondernemingskamer bij wijze van onmiddellijke voorzieningen een bestuurder en een commissaris bij Stichting Omroep Limburg.


    2.1.2 Afwijzing verzoek beëindiging benoeming OK-bestuurder; vennootschappen gehouden de redelijke en in redelijkheid te maken kosten van verweer te betalen van de OK-bestuurder en de beheerder en zekerheid te stellen voor de nakoming daarvan

    Monitor, 23 december 2021 (ECLI:NL:GHAMS:2021:4259)

    In eerdere beschikkingen heeft de Ondernemingskamer wanbeleid vastgesteld bij Monitor en bij wijze van voorziening een commissaris benoemd, de bestuurders van Monitor ontslagen en de eerder door de Ondernemingskamer benoemde commissaris benoemd als bestuurder van Monitor. Ook zijn de aandelen in Monitor met uitzondering van één aandeel ten titel van beheer overgedragen aan een door de Ondernemingskamer benoemde beheerder van aandelen. In deze procedure hebben Brampton c.s. (de ontslagen bestuurders tevens aandeelhouders) de Ondernemingskamer verzocht de benoeming van de OK-bestuurder te beëindigen.

    De Ondernemingskamer stelt voorop dat een verzoek tot ontheffing van een door de Ondernemingskamer benoemde tijdelijke bestuurder wordt beoordeeld tegen de achtergrond van het gegeven dat (i) aan de benoeming van de tijdelijke bestuurder een billijke afweging van belangen ten grondslag heeft gelegen, (ii) de noodzaak van die benoeming voldoende is gebleken, en (iii) het niet aan de Ondernemingskamer maar aan de bestuurder is om zijn functie binnen de grenzen van zijn taken en bevoegdheden te vervullen. De partij die het verzoek indient zal voldoende feiten en omstandigheden moeten aandragen die toewijzing van het verzoek kunnen rechtvaardigen. Waar het gaat om een verzoek dat is gebaseerd op de handelwijze van de tijdelijke bestuurder zal voor toewijzing veelal slechts plaats zijn als de bestuurder kennelijk onredelijk heeft gehandeld of, naar redelijkerwijs valt te verwachten, kennelijk onredelijk zal handelen. Bij de beoordeling van het handelen speelt een rol dat inherent aan de benoeming van een tijdelijke bestuurder is dat de omstandigheden waaronder die zijn/haar taken moet vervullen conflictueus zijn. Het verzoek van Brampton c.s. wordt in het licht van dit beoordelingskader niet toewijsbaar geoordeeld en door de Ondernemingskamer afgewezen.

    De Ondernemingskamer heeft op een zelfstandig tegenverzoek van de OK-bestuurder bepaald dat Monitor en SmartVital gehouden zijn de redelijke en in redelijkheid door de OK-bestuurder en de beheerder van aandelen te maken kosten van verweer te betalen. De OK-bestuurder mag tot zekerheid van deze vrijwaringsverplichting een bedrag van ten hoogste € 250.000 ten laste van Monitor en SmartVital boeken op de derdenrekening van zijn kantoor. Desgewenst kan hij dit bedrag ook in escrow plaatsen onder een door hem aan te wijzen escrow agent of boeken op een door hem te openen functionarisrekening. Voor dat geval heeft de Ondernemingskamer, mede gelet op het bepaalde in art. 6.18 Verordening op de Advocatuur, een regeling gegeven. Tot slot heeft de Ondernemingskamer Brampton c.s. veroordeelt in de kosten van de procedure en – gelet op het evident ongegronde verzoek van Brampton c.s. tot ontslag van de OK-bestuurder – bepaald dat de proceskosten worden berekend op basis van het dubbele liquidatietarief.


    2.1.3 Afwijzing verzoek vervanging OK-bestuurder

    Esperaza, 23 juni 2021 (ECLI:NL:GHAMS:2021:1837)

    In een eerdere beschikking heeft de Ondernemingskamer een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van Esperaza. Daarnaast heeft de Ondernemingskamer een bestuurder benoemd en een beheerder van aandelen.

    De OK-bestuurder heeft een conceptrapport aan partijen toegestuurd waarin hij verwoordt dat hij vermoedt dat het beweerde aandelenbelang van Exem in Esperaza het resultaat is van corrupte transacties, dat alle transacties, besluiten en rechtshandelingen die het resultaat of gevolg zijn van illegale activiteiten nietig zijn op grond van artikel 3:40 lid 1 BW en dat om die reden Esperaza het beweerde belang van Exem in Esperaza niet langer kan en mag erkennen of faciliteren. Exem heeft daarop een verzoek ingediend bij de Ondernemingskamer tot – onder meer – ontheffing van de OK-bestuurder. Hij zou zijn taak als tijdelijk bestuurder van Esperaza onvoldoende zorgvuldig hebben uitgeoefend en kennelijk onredelijk handelen door zich op het standpunt te stellen dat Exem geen aandeelhouder van Esperaza is (geworden) en dat zij uit dien hoofde jegens Esperaza geen rechten meer kan doen gelden.

    De Ondernemingskamer heeft voorop gesteld dat een door de Ondernemingskamer benoemde tijdelijk bestuurder zijn taak als bestuurder zelfstandig en naar eigen inzicht dient te vervullen. Bij de vervulling van zijn taak dient de tijdelijk bestuurder zich te richten naar het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming. Wat dat belang inhoudt, hangt af van de omstandigheden van het geval. Bij de vervulling van zijn taak dient de tijdelijk bestuurder, mede op grond van het bepaalde in artikel 2:8 BW, zorgvuldigheid te betrachten met betrekking tot de belangen van al degenen die bij de vennootschap en haar onderneming zijn betrokken. Deze zorgvuldigheidsverplichting kan meebrengen dat de tijdelijk bestuurder bij het dienen van het vennootschapsbelang ervoor zorgt dat daardoor de belangen van al degenen die bij de vennootschap of haar onderneming zijn betrokken niet onnodig of onevenredig worden geschaad. De Ondernemingskamer heeft geoordeeld dat de in deze zaak benoemde tijdelijk bestuurder zijn taak dienovereenkomstig en dus juist heeft opgevat. Onder de bijzondere omstandigheden van het geval heeft de tijdelijk bestuurder terecht geconcludeerd dat het belang van Esperaza als financiële houdstermaatschappij vergt dat hij zich zelfstandig een oordeel zou vormen over de rechtmatigheid van het door Exem gehouden belang in Esperaza en de door Exem jegens Esperaza gepretendeerde rechten en de daaraan te verbinden consequenties.


    2.1.4 Vaststelling wanbeleid, ontslag bestuurder en vernietiging dechargebesluiten

    Priogen Holding, 1 april 2021 (ECLI:NL:GHAMS:2021:892)

    Priogen Holding drijft een onderneming die zich bezig houdt met de wereldwijde handel in energieproducten op verschillende energiemarkten. In deze zaak staat de zogenaamde ‘2015-transactie’ centraal. Voorafgaand aan de 2015-transactie hield aandeelhouder A 25% van de gewone aandelen en aandeelhouder B 75%. De 2015-transactie hield in essentie in dat aandeelhouder B een deel van haar gewone aandelen en haar oorspronkelijke preferente aandeel inruilde voor cumprefs, met als resultaat dat het belang van aandeelhouder A in gewone aandelen toenam tot 49% en het belang van aandeelhouder B in gewone aandelen afnam tot 51% en dat Priogen werd belast met de verplichting tot betaling van preferent dividend op de cumprefs en tot inkoop van cumprefs op een later moment. De transactie heeft Priogen Holding financieel niets opgeleverd; zij verkreeg daarbij geen financiering ten behoeve van haar onderneming. Aan de cumprefs zijn wel aanzienlijke financiële lasten verbonden voor Priogen Holding.

    In de eerste fase van deze zaak (ECLI:NL:GHAMS:2020:610) heeft de Ondernemingskamer het verzoek van de oorspronkelijk verzoekster, aandeelhouder A tevens bestuurder, afgewezen. Aandeelhouder A had aangevoerd dat aandeelhouder B te vergaande rechten had verkregen ten koste van de vennootschap. De Ondernemingskamer oordeelde dat de in 2015 gekozen constructie op verzoek van aandeelhouder A/Priogen Holding zelf is opgetuigd om aandeelhouder A in staat te stellen haar aandelenbezit tot 49% uit te breiden zonder dat zij daar een financiële bijdrage aan zou hoeven leveren. Aandeelhouder A heeft de financiering van de uitbreiding van haar aandelenbezit daarmee feitelijk afgewenteld op Priogen Holding. Aandeelhouder B heeft op haar beurt afstand gedaan van directe betaling van de koopprijs en in ruil daarvoor tien cumprefs verkregen. Om te voorkomen dat haar rechten door aandeelhouder A als enig bestuurder van Priogen Holding zouden kunnen worden uitgehold, hebben partijen aan aandeelhouder B vergaande informatie- en inspectierechten toegekend en is een raad van advies ingesteld. Aandeelhouder A heeft als bestuurder van Priogen Holding het aangaan van deze verplichtingen telkens bewust goedgekeurd. Het zelfstandig tegenverzoek van aandeelhouder B is wel toegewezen, onder andere omdat geen dividend op haar cumprefs werd uitgekeerd zonder dat daarvoor een goede reden aanwezig was, en omdat niet op haar verzoeken om informatievoorziening werd gereageerd. Ook de raad van advies, die was ingesteld ter bescherming van de positie van aandeelhouder B, werd buiten de besluitvorming van de vennootschap gehouden.

    De Ondernemingskamer oordeelt in deze tweede fase dat zich in de onderzoeksperiode wanbeleid heeft voorgedaan en dat dit wanbeleid is gelegen in een combinatie van factoren, waaronder de onzorgvuldige totstandkoming van de 2015-transactie. De verantwoordelijkheid daarvoor rust bij het bestuur van Priogen Holding, zijnde aandeelhouder A. Ook aandeelhouder B draagt verantwoordelijkheid, omdat ook zij bij de 2015-transactie niet de nodige zorgvuldigheid heeft betracht. De ernst van het wanbeleid en de vertrouwensbreuk die inmiddels is ontstaan tussen aandeelhouder A als bestuurder en aandeelhouder B als meerderheidsaandeelhouder brengt mee dat het belang van Priogen Holding vergt dat aandeelhouder A als bestuurder wordt ontslagen. De Ondernemingskamer ziet aanleiding om op de voet van artikel 2:357 lid 2 BW te bepalen dat dit ontslag niet tot gevolg heeft dat aandeelhouder A verplicht is op grond van de statuten of de aandeelhoudersovereenkomst haar aandelen in Priogen Holding aan te bieden aan aandeelhouder B. De in de eerste fase benoemde bestuurder wordt ook in de tweede fase benoemd tot tijdelijk bestuurder van Priogen Holding. Voor het geval over de boekjaren 2015, 2016 en 2017 dechargebesluiten zijn genomen, worden die besluiten vernietigd omdat het wanbeleid zich in deze boekjaren heeft voorgedaan en vernietiging van genomen dechargebesluiten kan bijdragen aan het redresseren van het wanbeleid.

  • 2.2.1 De ondernemer heeft bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het besluit tot het overplaatsen van productiewerkzaamheden naar Roemenië kunnen komen

    OR Bekaert, 9 juli 2021 (ECLI:NL:GHAMS:2021:2450)

    Bekaert maakt deel uit van een internationaal concern dat zich bezighoudt met het produceren van hoogwaardige staalproducten. Bekaert is een van de productielocaties van het concern. In deze zaak gaat het over het besluit van Bekaert tot het overplaatsen van een deel van de productiewerkzaamheden naar Roemenië, waardoor arbeidsplaatsen in Assen komen te vervallen. Voordat Bekaert het besluit heeft genomen, heeft zij het voorgenomen besluit voorgelegd aan de ondernemingsraad. Daarbij heeft Bekaert aangegeven dat de voorgenomen verhuizing een risicobeperkende maatregel betreft. De ondernemingsraad heeft negatief geadviseerd over het voorgenomen besluit. Volgens de ondernemingsraad kunnen de beweegredenen die aan het voorgenomen besluit ten grondslag zijn gelegd het besluit niet dragen. De overplaatsing is niet te verklaren vanuit het idee van risicospreiding. Bovendien heeft Bekaert de gevolgen van het besluit voor de medewerkers onvolledig in kaart gebracht. 

    De Ondernemingskamer heeft geoordeeld dat de beweegreden die ten grondslag is gelegd aan het voorgenomen besluit, het bestreden besluit niet kan dragen. Zonder nadere toelichting valt niet in te zien waarom als gevolg van de risicobeperkende maatregel van spreiding van productie over Nederland en Roemenië, met de helft van de machines tevens een aanmerkelijk groter deel dan de helft van het werk uit Assen verdwijnt. Ook heeft de ondernemingsraad in zijn advies terecht geklaagd over het feit dat Bekaert onvoldoende inzicht heeft geboden in de gevolgen die het bestreden besluit heeft voor haar medewerkers. De adviesaanvraag was hierover te summier en dit gebrek is niet geheeld in het daaropvolgende adviestraject. Tot slot zag de Ondernemingskamer aanleiding Bekaert te herinneren aan haar wettelijke verplichting die in artikel 22 WOR is neergelegd. Daarin is bepaald dat de kosten die redelijkerwijze noodzakelijk zijn voor de vervulling van de taak van de ondernemingsraad ten laste van de onderneming komen. Daartoe behoren de kosten van een deskundige die op de voet van artikel 22 lid 2 WOR wordt ingeschakeld.


    2.2.2 De Afwijking standaard-cao niet toegestaan, te treffen maatregelen voldoende toegelicht

    OR Koninklijke PostNL, 26 november 2021 (ECLI:NL:GHAMS:2021:3698)

    Om kosten te besparen is PostNL een project gestart om het proces van postbezorging te verbeteren. Deze zaak gaat over een onderdeel van dat project, namelijk het besluit te gaan werken vanuit minder depots. Gevolg daarvan is dat postbezorgers gemiddeld een kleine vijf minuten meer reistijd naar hun depot hebben. Ook worden de diensten bijna twee keer zo lang (ruim vier uur in plaats van twee uur), deels ook buiten de wijk waar de postbezorger zelf woont. Een toiletbezoek of een koffiepauze in eigen huis tijdens het werk is daardoor niet meer mogelijk. De ondernemingsraad heeft aangevoerd dat PostNL in redelijkheid niet tot het besluit heeft kunnen komen omdat zij te weinig doet aan de nadelige gevolgen voor de postbezorgers of dat niet goed toelicht. De ondernemingsraad meent onder meer dat de postbezorgers ook recht hebben op een betaalde pauze en op de vergoeding verblijfkosten ambulante medewerkers zoals die voor andere medewerkers van PostNL gelden. 

    De Ondernemingskamer oordeelt dat het PostNL gelet op het standaardkarakter van de op postbezorgers van toepassing zijnde cao niet vrijstaat afspraken te maken over doorbetaling van pauzes. De ondernemingsraad heeft over hetgeen in de cao’s wordt overeengekomen geen medezeggenschap. Dat voor postbodes andere voorwaarden gelden maakt dit niet anders; het feit dat voor postbodes en postbezorgers afzonderlijke cao’s gelden brengt in beginsel mee dat onderscheid in hun arbeidsvoorwaarden gerechtvaardigd kan zijn. PostNL heeft aangevoerd dat een postbode voor zo’n 70% ander werk heeft dan een postbezorger. De ondernemingsraad heeft dit onvoldoende ontkracht. PostNL heeft ook voldoende duidelijk gemaakt op welke maatregelen ten behoeve van de postbezorgers zij in het overleg met de vakbonden wil inzetten, zodat de ondernemingsraad weet welke maatregelen PostNL al of niet wil treffen in de zin van artikel 25 lid 3 WOR. Hetzelfde geldt voor het toepassen op de postbezorgers van de concernregeling vergoeding verblijfskosten ambulante medewerkers, voor het al dan niet toekennen van een vergoeding voor aanschaf, onderhoud en reparatie van de eigen fiets die voor het werk wordt gebruikt en voor het vergoeden van het woon-werkverkeer naar de nieuwe depots. De verzoeken van de ondernemingsraad worden afgewezen.

  • 2.3.1 Schadeloosstelling in verband met onteigening SNS Bank en SNS Reaal

    SNS, 11 februari 2021 (ECLI:NL:GHAMS:2021:316)

    De Minister van Financiën heeft op 1 februari 2013 effecten die door of met medewerking van SNS Reaal dan wel SNS Bank zijn uitgegeven en vermogensbestanddelen van SNS REAAL dan wel SNS Bank genationaliseerd. De Minister had aanvankelijk de Ondernemingskamer verzocht de schadeloosstelling voor alle onteigende effecten en vermogensbestanddelen vast te stellen op nihil. In de loop van de procedure heeft de Minister de Ondernemingskamer verzocht de schadeloosstelling (a) ten aanzien van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen van SNS Bank vast te stellen op € 10 miljoen, althans € 129,55 miljoen, althans € 249,1 miljoen, (b) ten aanzien van de participatiecertificaten op € 45,19 miljoen, althans € 48,05 miljoen, althans € 50,9 miljoen en (c) ten aanzien van de achtergestelde effecten en vermogensbestanddelen van SNS Reaal op nihil.

    De Ondernemingskamer heeft als uitgangspunt genomen dat de schadeloosstelling begroot dient te worden op de werkelijke waarde die het onteigende vermogensbestanddeel of effect heeft en dat daarbij als maatstaf heeft te gelden de prijs die, gegeven het op 1 februari 2013 te verwachten toekomstperspectief van SNS Bank en SNS Reaal, tot stand zou zijn gekomen bij een vrije verkoop van de onderscheiden effecten en vermogensbestanddelen in het economisch verkeer tussen redelijk handelende partijen. In het kader van een geobjectiveerde waardebepaling dient, zoveel mogelijk, de werkelijke financiële positie van de onderneming (op het peiltijdstip) te worden vastgesteld. Daartoe zullen alle relevante feiten en omstandigheden op het peiltijdstip in aanmerking moeten worden genomen, ook die welke niet algemeen bekend waren. De Ondernemingskamer heeft drie deskundigen verzocht over de waarde van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen te berichten.

    De Ondernemingskamer heeft op basis van het (nader) deskundigenbericht de schadeloosstelling voor de onteigende effecten en andere vermogensbestanddelen van SNS Bank en SNS Reaal gelet op het bepaalde in artikel 6:8 lid 2 Wft en artikel 6:9 lid 1 Wft vastgesteld per 1 februari 2013 op in totaal € 804.810.000. De Ondernemingskamer heeft beslist dat de houders van achtergestelde obligaties een groot deel van hun vordering ontvangen. De aandelen SNS Reaal vertegenwoordigen geen waarde en de onteigende aandeelhouders ontvangen dus geen vergoeding. De schadeloosstelling wordt op grond van artikel 6:12 lid 3 Wft verhoogd met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2013 tot aan de datum van de betaling. Voorts dient de Staat der Nederlanden de kosten van de deskundigen van € 3.593.427,19 te dragen en is de Staat veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbenden van in totaal € 6.163.056,86.


    2.3.2 Aanvullende schadeloosstelling na gedwongen overdracht aandelen

    Conservatrix, 24 augustus 2021 (ECLI:NL:GHAMS:2021:2592)

    Conservatrix oefende met vergunning en onder prudentieel toezicht van DNB een levensverzekeringsbedrijf uit. Alle aandelen in Conservatrix werden tot 15 mei 2017 gehouden door Conservatrix Groep, verzoekster in deze zaak. In 2012 heeft DNB het toezicht geïntensiveerd vanwege zorgen over de bedrijfsvoering, de risicobeheersing en de solvabiliteit van Conservatrix. Op verzoek van DNB heeft de rechtbank Amsterdam bij beschikking van 15 mei 2017 – kort gezegd – bepaald dat alle aandelen in Conservatrix worden overgedragen aan Trier tegen betaling van € 1. In deze zaak heeft Conservatrix Groep de Ondernemingskamer verzocht een aanvullende schadeloosstelling vast te stellen. Volgens Conservatrix Groep vormt de door Trier betaalde prijs voor de aandelen geen volledige vergoeding voor de schade die Conservatrix Groep heeft geleden als gevolg van de gedwongen overdracht van de aandelen. 

    De Ondernemingskamer heeft overwogen dat als uitgangpunt geldt dat de Staat de werkelijke waarde van de aandelen in Conservatrix moet vergoeden. Bij het bepalen daarvan moet worden uitgegaan van het te verwachten toekomstperspectief van Conservatrix in de situatie dat de gedwongen overdracht niet zou hebben plaatsgevonden en de prijs die, gegeven dat toekomstperspectief, op 15 mei 2017 tot stand zou zijn gekomen bij een veronderstelde vrije koop in het economische verkeer tussen Conservatrix Groep als redelijk handelende verkoper en een redelijk handelende koper. Bij het bepalen van het toekomstperspectief dient het optreden van DNB zoals zich dat op het peilmoment daadwerkelijk had voorgedaan, waaronder het geïntensiveerd toezicht en het voornemen tot intrekking van de vergunning, in aanmerking te worden genomen.

    Op de peildatum resteerden er volgens de Ondernemingskamer twee mogelijke toekomstscenario’s:

    1. discontinuïteit van Conservatrix als gevolg van toepassing van de noodregeling of het faillissement op verzoek van DNB (het liquidatiescenario);
    2. een overname van Conservatrix door een derde die het liquidatiescenario voorkomt door de solvabiliteit van Conservatrix op het door DNB vereiste niveau te brengen en te houden en de door DNB geconstateerde operationele problemen (zoals de risicobeheersing) op te lossen (het overnamescenario). In het overnamescenario treft de koper zodanige maatregelen dat DNB afziet van haar voornemen tot intrekking van de vergunning.

    In geval van het liquidatiescenario kon volgens de Ondernemingskamer niet worden aangenomen dat enige uitkering aan de aandeelhouder zou worden gedaan. De Ondernemingskamer heeft een deskundigenbericht gelast ter beantwoording van de vraag naar de waarde van de aandelen in Conservatrix op de peildatum in het overnamescenario. Tevens heeft de Ondernemingskamer bepaald dat tussentijds cassatieberoep tegen deze beschikking kan worden ingesteld. Van dit laatste is door Conservatrix Groep gebruik gemaakt.

  • In 2021 heeft de Hoge Raad geoordeeld over twee uitspraken van de Ondernemingskamer. Deze twee uitspraken van de Hoge Raad worden hieronder kort genoemd.

    2.4.1 Procesrechtelijke complicaties in geval van verzet na uitkoop

    Fortuna Entertainment Group, uitspraak van de Hoge Raad van 1 oktober 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1407)
    Het betreft cassatieberoep tegen de uitspraak van de Ondernemingskamer van 14 januari 2020 (ECLI:NL:GHAMS:2020:300)

    Deze zaak heeft betrekking op het zeldzame geval dat minderheidsaandeelhouders het rechtsmiddel verzet instellen tegen een bij verstek gewezen uitkooparrest.

    Volgens de Hoge Raad heeft de Ondernemingskamer geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat een redelijke wetstoepassing met zich brengt dat de verzetstermijn acht weken is indien, zoals in dit geval, gedaagden zijn gedagvaard als onbekende aandeelhouders en dus niet bij naam, gedaagden buiten Nederland wonen en de tenuitvoerlegging in Nederland heeft plaatsgevonden.

    De Ondernemingskamer had overwogen dat onzeker is of de in het verstekarrest vastgestelde uitkoopprijs per 9 maart 2018 juist is. Hierom had de Ondernemingskamer een deskundigenbericht gelast. Om ervoor te zorgen dat de alsnog vast te stellen uitkoopprijs ook zal gelden voor de nog niet verschenen minderheidsaandeelhouders, had de Ondernemingskamer de uitkoper opgedragen ook die minderheidsaandeelhouders op te roepen om in de procedure te verschijnen.

    De klachten die inhouden dat de Ondernemingskamer ten onrechte heeft geoordeeld dat de rechtsverhouding tussen de uitkoper en de uit te kopen aandeelhouders processueel ondeelbaar is, zodat de overige aandeelhouders alsnog in de verzetprocedure opgeroepen dienen te worden, althans dat de Ondernemingskamer heeft miskend dat deze ondeelbaarheid niet ziet op de vaststelling van de prijs, falen.

    Volgens de Hoge Raad dienen de verschenen uit te kopen aandeelhouders te worden beschouwd als degenen die in de verzetprocedure een beslissing willen uitlokken over een processueel ondeelbare rechtsverhouding. Nu zij hebben nagelaten om alle bij de rechtsverhouding betrokken partijen in het geding te roepen, had de Ondernemingskamer aan hen – en niet aan de uitkoper – moeten opdragen de gezamenlijke andere aandeelhouders in het geding op te roepen. Slechts wat dit punt betreft, heeft de Hoge Raad het arrest van de Ondernemingskamer vernietigd. Het geding is terugverwezen naar de Ondernemingskamer voor verdere behandeling en beslissing.


    2.4.2 Wanbeleid bij zorginstelling

    DeSeizoenen, uitspraak van de Hoge Raad van 4 juni 2021 (ECLI:NL:HR:2021:817).
    Het betreft cassatieberoep tegen de uitspraak van de Ondernemingskamer van 24 januari 2020 (ECLI:NL:GHAMS:2020:144)

    Door de Ondernemingskamer was beslist dat de wijze waarop de governance van DeSeizoenen was ingericht zo onzorgvuldig was dat dit wanbeleid oplevert in de periode tot eind februari 2014. De conclusie van de procureur-generaal strekte tot verwerping van het cassatieberoep. De Hoge Raad heeft het beroep verworpen met een beroep op artikel 81 lid 1 Wet RO.

  • Mondelinge uitspraak in een proces-verbaal

    Ingevolge het bepaalde in artikel 30P (lid 1) Rv kan de rechter, indien alle partijen op de mondelinge behandeling zijn verschenen, tijdens of na de mondelinge behandeling ter zitting mondeling uitspraak doen. De mondelinge uitspraak bestaat – in afwijking van de artikelen 230 en 287 Rv – uit de beslissing en de gronden van de beslissing (lid 2). Van de mondelinge uitspraak wordt door de rechter een proces-verbaal opgemaakt (lid 3).

    In 2021 heeft de Ondernemingskamer in een zaak (JT Sports Holding B.V. c.s. (ECLI:NL:GHAMS:2021:4213); de volledige uitspraak is hier te lezen) van deze mogelijkheid gebruik gemaakt bij het doen van uitspraak. In deze zaak heeft op 23 december 2021 de mondelinge behandeling plaatsgevonden. De Ondernemingskamer heeft de zitting op die dag geschorst en de volgende dag weer heropend om uitspraak te doen. Voor deze handelwijze is gekozen omdat in deze zaak een zodanig spoedeisend belang bestond bij een uitspraak dat een (volledige) schriftelijke uitwerking hiervan niet kon worden afgewacht.

    Mondelinge behandeling door raadsheer-commissaris

    In 2021 heeft de Ondernemingskamer in een vijftal zaken bepaald dat de mondelinge behandeling ten overstaan van een raadsheer-commissaris in plaats van de voltallige kamer plaatsvindt. Het doel is de procedurele flexibiliteit van de Ondernemingskamer in specifieke situaties te vergroten. Het middel kan worden toegepast in onder meer de volgende gevallen:

    • Een gemeenschappelijk verzoek van partijen tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen, waarbij de mondelinge behandeling dient ter bespreking van de vraag welke voorzieningen effectief passend zijn in verschillende scenario’s.
    • Een voortzetting van de mondelinge behandeling bijvoorbeeld nadat partijen op de eerste zitting een schikking (op hoofdlijnen) hebben bereikt en bij de uitwerking stuiten op geschilpunten of indien een langdurige mediation is mislukt en recente ontwikkelingen van belang zijn voor de door de OK te wijzen beschikking.
    • Getroffen onmiddellijke voorzieningen blijken onvoldoende soelaas te bieden en de OK-functionaris(sen) en/of partijen willen wijziging van de voorzieningen.
    • De OK-functionarissen staan op het punt een ingrijpend besluit met onomkeerbare gevolgen (verkoop van activiteiten, emissie, etc.) te nemen, waarmee een of meer betrokkenen niet kunnen leven.

    Omdat het vrijwel steeds gaat om beslissingen die aan de volle kamer zijn voorbehouden, worden de door de Hoge Raad gegeven kaders gehanteerd. Dat wil zeggen dat slechts met instemming van partijen op de voet van artikel 16 lid 5 Rv een raadsheer-commissaris wordt aangewezen en dat, indien een beschikking moet volgen, de volle kamer daarover beslist aan de hand van de stukken en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling.

 3. Jaarcijfers

>Alles uitklappen
  • De jaarcijfers betreffen de gebeurtenissen die vallen binnen het jaar 2021. Een verzoekschrift dat in 2020 is ingediend en in 2021 ter zitting is behandeld telt voor 2021 derhalve niet mee bij de ingediende maar wel bij de ter zitting behandelde verzoekschriften. De intrekking van het desbetreffende verzoekschrift of de uitspraak wordt eveneens meegeteld indien zich dat nog in 2021 heeft voorgedaan. Door onder meer deze wijze van tellen kan het aantal uitspraken in een jaar hoger of lager liggen dan het aantal ingekomen zaken.

    Indien op twee samenhangende verzoeken (niet zijnde een zelfstandig tegenverzoek) of vorderingen wordt beslist in één beschikking of arrest, wordt die uitspraak geteld als twee uitspraken. Een voorbeeld hiervan is het geval van twee afzonderlijk ingediende verzoekschriften van een ondernemingsraad die vanwege de samenhang van de aangevochten besluiten in één schriftelijke beslissing worden afgedaan. Dit uitgangspunt wordt gehanteerd bij de telling van alle soorten in- en uitstroom van zaken (ingekomen zaken, uitspraken, minnelijke regelingen ter zitting, en intrekkingen of doorhalingen). Dit uitgangspunt wordt niet gehanteerd bij de telling van zittingen, aanwijzingen van personen, getroffen voorzieningen en de berekening van doorlooptijden; daar geldt steeds dat verschillende zaken die één geschil vormen één keer in de betreffende telling of berekening worden meegenomen. Wat minnelijke regelingen ter zitting betreft, geldt dat schikkingen op slechts een enkel onderdeel van het geschil (bijvoorbeeld proceskosten) of de kale afspraak ter zitting om de zaak een bepaalde periode aan te houden niet worden geteld. Voor het verkrijgen van een nadere toelichting op specifieke cijfers kan contact worden opgenomen met de Ondernemingskamer.

  • Tabel 1

    202120202019
    Ingekomen zaken155159169
    Behandeling ter zitting1099596
    Minnelijke regeling ter zitting292111
    Intrekking of doorhaling646164
    Uitspraken212207198
    Tabel 2
    TotaalEnquêteWORUitkoopGeschillen-regelingOverige
    Ingekomen zaken155113 (73%)24 (15%)6 (4%)4 (3%)8 (5%)
    Intrekking of doorhaling6444 (69%)16 (25%)2 (3%)2 (3%)0 (0%)
    Behandeling ter zitting10993 (86%)7 (6%)1 (1%)1 (1%)7 (6%)
    Uitspraken212179 (84%)8 (4%)6 (3%)9 (4%)10 (5%)
  • De enquêteprocedure is veruit de meest voorkomende procedure bij de Ondernemingskamer (73% van de ingekomen zaken). Binnen de enquêteprocedure wordt gewoonlijk onderscheid gemaakt tussen de zogeheten eerste fase en de tweede fase. Ten behoeve van dit jaarverslag worden de verzoeken en beslissingen op de voet van artikel 2:345 tot en met 2:353 BW gerekend tot de eerste fase en verzoeken en beslissingen op de voet van artikel 2:354 tot en met 2:356 BW tot de tweede fase. Voor verzoeken tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen (artikel 2:349a lid 2 BW) en tot het regelen van de gevolgen van getroffen voorzieningen (art. 2:357 lid 2 BW) geldt (evenwel) dat die verzoeken worden gerekend tot de eerste fase voor zover gedaan voorafgaand aan de deponering van het onderzoeksverslag; nadien gedane verzoeken worden gerekend tot de tweede fase.

    Tabel 3
    202120202019
    Ingekomen verzoeken totaal113113124
    Eerste fase100103106
    Tweede fase131018
    Beschikkingen totaal179175163
    Eerste fase171163138
    Tweede fase81225

    3.3.1 Eerstefase-enquêteprocedure

    In de eerste fase van de enquêteprocedure worden niet alleen beslissingen gegeven op verzoeken tot het gelasten van een onderzoek en verzoeken tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen, maar ook veelvuldig op verzoeken met een incidenteel karakter. Dat zijn verzoeken tot verhoging of vaststelling van het onderzoeksbudget (artikel 2:350 lid 3 BW), verzoeken aan de raadsheer-commissaris (r-c) tot het geven van een aanwijzing (artikel 2:350 lid 4 BW) of een bevel tot medewerking aan het onderzoek (artikel 2:352 BW), verzoeken tot het gelasten van een getuigenverhoor (artikel 2:352a BW), verzoeken tot uitbreiding van het bevolen onderzoek, verzoeken tot inzage en machtiging tot mededeling uit het verslag (artikel 2:353 lid 2 en 3 BW) en beschikkingen waarmee de procedure (meestal na het bereiken van een schikking) wordt beëindigd nadat onmiddellijke voorzieningen zijn getroffen en/of een onderzoek is gelast, of waarmee een benoemde onderzoeker of bestuurder wordt aangewezen, ontheven of vervangen. Dergelijke verzoeken worden veelal op informele wijze gedaan, en zijn daarom niet afzonderlijk geteld als inkomende verzoeken, maar worden doorgaans wel in een schriftelijke beslissing afgedaan en als zodanig geteld.

    Tabel 4a
    202120202019
    Ingekomen verzoeken totaal100103106
    Enquêteverzoek en/of verzoek onmiddellijke voorzieningen (2:345/349a lid 2 BW)919898
    Verzoek tot aanwijzing of bevel r-c (2:350 lid 4/352 lid 1 BW)2Dit zijn verzoeken tot het geven van aanwijzingen over de uitvoering van het onderzoek ex art. 2:350 lid 4 BW.1Dit is een verzoek aan de raadsheer-commissaris tot het geven van een bevel tot raadpleging/doen tonen ex art. 2:352 BW.2
    Verzoek inzage/mededeling verslag (2:353 BW)626
    Overig 1Dit is een verzoek tot het horen van getuigen ex art. 2:352a BW.2Dit zijn verzoeken tot het regelen van de gevolgen van getroffen voorzieningen.0
    Tabel 4b
    202120202019
    Intrekking of doorhaling voor de zitting191916
    Behandeling ter zitting887370
    Intrekking of doorhaling ter/na zitting 221116
    Tabel 4c
    202120202019
    Beschikkingen totaal171163138
    Geheel/gedeeltelijk toegewezen333727
    Enquête toegewezen032
    Enquête en onmiddellijke voorzieningen toegewezen262414
    Enquête toegewezen, onmiddellijke voorzieningen afgewezen320
    Onmiddellijke voorzieningen toegewezen4811
    Afwijzingen totaal
    221528
    Enquête afgewezen311
    Enquête en onmiddellijke voorzieningen afgewezen131127
    Onmiddellijke voorzieningen afgewezen630
    Overige beschikkingen totaal11611183
    Afzonderlijke aanwijzing onderzoeker of functionaris383926
    Inzage onderzoeksverslag000
    Machtiging mededeling uit verslag563
    Verhoging of vaststelling onderzoekskosten322411
    Beslissing raadsheer-commissaris2Dit zijn beslissingen op verzoeken aan de raadsheer-commissaris tot het geven van een aanwijzing aan de onderzoeker.21
    Beëindiging na minnelijke regeling151414
    Beëindiging overig6Waarvan één bij gebrek aan financiering van het onderzoek en de onmiddellijke voorzieningen en één waarbij de vennootschap als gevolg van een splitsing is opgehouden te bestaan75
    Terinzagelegging onderzoeksverslag 877
    Niet-ontvankelijk9614
    Kosten van verweer functionaris ten laste van de vennootschap002
    Overige1Dit is een beslissing op een verzoek tot het horen van getuigen ex art. 2:352a BW.40

    3.3.2 Tweedefase-enquêteprocedure

    In de tweede fase staat centraal de beslissing op het verzoek tot vaststelling van wanbeleid al dan niet vergezeld van of opgevolgd door een verzoek tot het gelasten van (onmiddellijke) voorzieningen. Ook in de tweede fase van de enquêteprocedure worden beslissingen gegeven op verzoeken met een incidenteel karakter, zij het veel minder dan in de eerste fase.

    Tabel 5a
    202120202019
    Ingekomen verzoeken totaal131018
    Tabel 5b
    202120202019
    Intrekking of doorhaling voor de zitting222
    Behandeling ter zitting559
    Intrekking of doorhaling ter/na zitting 100
    Tabel 5c
    202120202019
    Beschikkingen totaal81225
    Wanbeleid toegewezen424
    Wanbeleid afgewezen
    100
    Afzonderlijke beslissing (onmiddellijke) voorziening248
    Afzonderlijke aanwijzing functionaris033
    Beëindiging na minnelijke regeling124
    Niet-ontvankelijk
    012
    Kosten van verweer functionaris ten laste van de vennootschap002
    Overige002

    3.3.3 Getroffen (onmiddellijke) voorzieningen

    Onderstaande tabel geeft weer het aantal keer dat een bepaald type (onmiddellijke) voorziening is getroffen, bij benoemingen ongeacht of daarop daadwerkelijk de aanwijzing van een specifiek persoon volgt en (zowel bij benoemingen als bij schorsingen) ongeacht het aantal personen. Bij meerdere voorzieningen van hetzelfde type in met elkaar samenhangende zaken is die voorziening slechts eenmaal geteld indien die zaken materieel één geschil vormen.

    Tabel 6
    202120202019
    Benoeming bestuurder262115
    Benoeming beheerder van aandelen 121211
    Schorsing/ontslag bestuurder10Waarvan negenmaal schorsing in een eerstefase-enquêteprocedure en eenmaal ontslag in een tweedefase-enquêteprocedure77
    Benoeming commissaris, niet-uitvoerend bestuurder of toezichthouder534
    Wijziging statuten of overeenkomst264
    Ontbinding rechtspersoon00
    2
    Overig9Waarvan driemaal een regeling voor kosten van verweer van OK-functionarissen in gerechtelijke procedures, eenmaal vernietiging dechargebesluiten en eenmaal verbod zich tot OK-commissaris te wenden6Waarvan driemaal een verbod tot verrichten van bepaalde handelingen, tweemaal de vernietiging van een besluit en eenmaal de bepaling dat de door de Ondernemingskamer benoemde bestuurder bevoegd is gelden in escrow te storten ter bekostiging van verweer ter zake aansprakelijkheid vanwege onbehoorlijke taakvervulling7
  • Na de verzoekschriften in de enquêteprocedure, vormen de verzoekschriften op de voet van artikel 26 Wet op de ondernemingsraden (WOR) het grootste aandeel van de ingekomen zaken (24% van de ingekomen zaken). Deze verzoeken betreffen het beroep van een ondernemingsraad tegen een adviesplichtig besluit van een ondernemer. Een ruime meerderheid van de verzoeken wordt voorafgaand aan de zitting ingetrokken.

    Tabel 7
    202120202019
    Ingekomen verzoekschriften243126
    Behandeling ter zitting788
    Intrekking of doorhaling totaal162527
    Intrekking of doorhaling voor de zitting162222
    Intrekking of doorhaling na de zitting 035
    Beschikkingen totaal867
    Verzoek toegewezen111
    Verzoek afgewezen542
    Verzoek niet-ontvankelijk214
  • De uitkoopprocedure betreft uitkoop van minderheidsaandeelhouders door de grootaandeelhouder die ten minste 95% van de aandelen in een NV of BV houdt. In de uitkoopprocedure wordt zelden een mondelinge behandeling gehouden.

    Tabel 8
    202120202019
    Ingekomen zaken totaal639
    Ex 2:92a BW103
    Ex 2:201a BW313
    Ex 2:359c BW223
    Ex 2:359d BW000
    Behandeling ter zitting110
    Intrekking of doorhaling221
    Arresten totaal689
    Tussenarrest333
    Eindarrest356
  • De geschillenregeling biedt aandeelhouders de mogelijkheid om te vorderen dat een andere aandeelhouder wordt gedwongen zijn aandelen over te dragen (uitstoting; artikel 2:336 BW) en biedt een aandeelhouder de mogelijkheid te vorderen dat de andere aandeelhouder(s) of de vennootschap zijn aandelen overnemen (uittreding; artikel 2:343 BW). De geschillenregeling wordt in eerste aanleg door de rechtbank behandeld, tenzij partijen anders zijn overeengekomen (artikel 2:337 lid 2 BW).

    Tabel 9
    202120202019
    Ingekomen zaken475
    Behandeling ter zitting127
    Intrekking of doorhaling221
    Arresten totaal91010
    Tussenarrest584
    Eindarrest426
  • Hierna volgen overzichten van een aantal andere procedures bij de Ondernemingskamer. Procedures waarin noch in 2021 noch in 2020 een procedurestap heeft plaatsgevonden zijn niet opgenomen.

    3.7.1 Procedures op de voet van artikel 36 lid 3 Wet medezeggenschap op scholen (WMS)

    Tabel 10
    202120202019
    Ingekomen beroepschriften024
    Behandeling ter zitting 132
    Uitspraken131
    Intrekking of doorhaling001

    3.7.2 Procedures op de voet van artikel 5 Wet op de Europese Ondernemingsraden

    Tabel 11
    202120202019
    Ingekomen verzoeken001
    Behandeling ter zitting 001
    Uitspraken001

    3.7.3 Procedures op grond van de Wet financieel toezicht

    Tabel 12
    202120202019
    Ingekomen verzoeken000
    Behandeling ter zitting 1it is de behandeling van het verzoek tot vaststelling van een aanvullende schadeloosstelling op de voet van artikel 3:159ab Wft (oud) inzake Conservatrix N.V1Dit is de behandeling van de procedure over onteigende effecten en vermogensbestanddelen SNS Bank en SNS Reaal0
    Uitspraken2Dit zijn uitspraken in beide hierboven genoemde procedures03

    3.7.4 Beroep van een deelnemersraad tegen een adviesplichtig besluit van een pensioenfonds en verzoeken tot het treffen van voorzieningen (art. 217 PW)

    Tabel 13
    202120202019
    Ingekomen beroepschriften030
    Behandeling ter zitting 020
    Uitspraken030
    Intrekking of doorhaling030

    3.7.5 Jaarrekeningprocedure, artikel 2:447 BW

    Tabel 14
    202120202019
    Ingekomen beroepschriften200
    Behandeling ter zitting 200
    Uitspraken101
    Intrekking of doorhaling000

    3.7.6 Herstel uitspraken 31 lid 2 Rv

    Tabel 15
    202120202019
    Herstel uitspraak134

  • Onderstaande tabel geeft inzicht in de aantallen personen die door de Ondernemingskamer in enig jaar in enige procedure worden benaderd en aangewezen. Het gaat dus steeds om de aanwijzing van een fysiek persoon. Bij de vervanging van een reeds aangewezen persoon door een ander persoon wordt de aanwijzing van de opvolgend functionaris afzonderlijk geteld. Indien meer personen in dezelfde hoedanigheid in één geschil worden aangewezen, worden ook zij afzonderlijk geteld.

    Tabel 16

    202120202019
    Onderzoeker19198
    Bestuurder272416
    Commissaris, niet-uitvoerend bestuurder, toezichthouder635
    Beheerder van aandelen121212
    Vereffenaar002
    (Waarderings)deskundige667
    Mediator743
    Overige4Waarvan twee procesbegeleiders, één bindend adviseur en één registeraccountant4Waarvan drie procesbegeleiders en één taxateur3

    * Waarvan twee procesbegeleiders, één bindend adviseur en één registeraccountant.
    ** Waarvan drie procesbegeleiders en één taxateur.

  • 3.9.1 Toelichting

    De volgende toelichting dient ter vergroting van het inzicht in en de betekenis van de doorlooptijden. Bij het geven van inzicht in de doorlooptijden moet onderscheid gemaakt worden tussen verzoekschriftprocedures en dagvaardingsprocedures. 

    Bij de berekening van doorlooptijden in de verzoekschriftprocedures zijn, tenzij uitdrukkelijk anders vermeld, alleen die zaken meegenomen waarin een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden. Op een uitspraak in een enkele zaak na is aan de uitspraken in de categorie ‘Overige enquêtebeschikkingen’ (zie 3.3.1) geen mondelinge behandeling voorafgegaan. De doorlooptijden van die uitspraken zijn dus niet meegenomen en zijn ook weinig relevant omdat het vaak regie-getinte beslissingen zijn waarvan de doorlooptijd doorgaans niet meer dan een of enkele weken is. Andersom is, een enkele uitzondering daargelaten, aan enquêtebeschikkingen in eerste en tweede fase steeds een mondelinge behandeling voorafgegaan. De doorlooptijden van die zaken zijn wel opgenomen en zijn ook relevant, omdat het materiële beslissingen betreft (toe- of afwijzing enquêteverzoek etc.). Alleen de eerste mondelinge behandeling en de eerste daaropvolgende beslissing worden gebruikt voor de berekening van doorlooptijden.

    Hierna worden de onder vermelde categorieën doorlooptijden weergegeven. De doorlooptijden zijn gemeten in kalenderdagen.

    1. De behandelperiode van de meest voorkomende zaken ingeleid met een verzoekschrift waarin in 2021 een zitting heeft plaatsgevonden (3.9.2);
    2. De beslisperiode van zaken waarin in 2021 uitspraak is gedaan (3.9.3);
    3. De totale doorlooptijd per zaak van uitkoopzaken die in 2021 geëindigd zijn (3.9.4);
    4. De mate waarin de ter zitting aangekondigde uitspraaktermijn is gehaald (3.9.5).

    Aan voormelde categorieën liggen niet steeds dezelfde zaken ten grondslag. Bij de berekening van doorlooptijden is wel steeds vastgehouden aan de regel dat verschillende zaken die materieel één geschil vormen, gezamenlijk één keer in de desbetreffende berekening van de doorlooptijd worden geteld.


    3.9.2 Behandelperiode verzoekschriftprocedures

    Bij zaken die aanhangig worden gemaakt bij verzoekschrift bepaalt de Ondernemingskamer, met inachtneming van de spoedeisendheid van de zaak en de verhinderdata van partijen en de beschikbare zittingsdata, het tijdstip van de mondelinge behandeling. De tijd die verstrijkt tussen de dag van indiening van het verzoek en de behandeling ter zitting wordt hierna aangeduid als de behandelperiode. 

    In dagvaardingsprocedures heeft de Ondernemingskamer nauwelijks invloed op de termijn die verstrijkt tussen het aanbrengen van de zaak op de rol en het moment waarop partijen arrest vragen. De duur van die periode is onder meer afhankelijk van het tempo waarin partijen procederen en of gedaagden al dan niet in de procedure verschijnen (en zo niet of tegen hen zonder meer verstek kan worden verleend). 

    Om bovenstaande redenen worden hieronder slechts gegevens weergegeven over de behandelperiode in verzoekschriftprocedures, niet ook in dagvaardingsprocedures. De betekenis die kan worden gehecht aan de (ontwikkeling van) de behandelperiode in verzoekschriftprocedures is niet eenvoudig vast te stellen. Het komt voor dat voor de mondelinge behandeling in overleg met partijen een langere termijn wordt gepland of dat de mondelinge behandeling op verzoek van partijen wordt uitgesteld. In algemene zin kan niet gesteld worden dat een kortere behandeltijd beter is; de ideale behandeltijd doet recht aan de spoedeisendheid van de concrete zaak en de belangen van partijen bij een voldragen debat voorafgaand aan de beslissing van de Ondernemingskamer. In welke mate de behandeltijd daaraan voldoet is niet uit de cijfers af te leiden.

    De behandelperiode laat zien het aantal dagen tussen:

    1. de dag van indiening van het verzoekschrift en
    2. de dag in 2021 waarop de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden.

    Daar zitten dus ook verzoekschriften bij die partijen vóór 2021 hebben ingediend en/of waarop de Ondernemingskamer na 2021 uitspraak heeft gedaan. Eveneens zitten daar dus zaken in die na de zitting in 2021 zijn ingetrokken en niet tot een uitspraak hebben geleid.

    Soms wordt de behandeling van een zaak aangehouden, in het geval partijen met elkaar gaan praten over een minnelijke regeling of zij een mediation-/procesbegeleidingstraject met elkaar gaan volgen. Als de Ondernemingskamer vervolgens wordt gevraagd de behandeling voort te zetten en/of (alsnog) te beslissen op het verzoek, wordt die datum als aanvangsmoment (i) gehanteerd.

    Let wel: in sommige gevallen wordt de behandelperiode per categorie van procedures in onderstaande tabel 17 berekend aan de hand van de totale behandelperiodes van verschillende subcategorieën van procedures. Zo wordt de categorie ‘Enquête eerste fase’ in die tabel gevormd door de subcategorieën

    1. verzoeken om (uitsluitend) enquête,
    2. verzoeken om zowel enquête als onmiddellijke voorzieningen en
    3. zaken om aanvullende onmiddellijke voorzieningen.

    In de jaren 2019 en 2020 is telkens het gemiddelde genomen van de totale behandelperiodes per subcategorie. Daarbij is er ten onrechte geen rekening mee gehouden dat procedures van de ene subcategorie (veel) vaker kunnen voorkomen dan de andere. Zo is de categorie ‘Enquête eerste fase’ voor het overgrote deel opgebouwd uit verzoeken om zowel enquête als onmiddellijke voorzieningen. Aan deze (veel) vaker voorkomende subcategorieën behoort bij de berekening van het gemiddelde dan ook een (veel) groter gewicht te worden toegekend. Dit ‘gewogen gemiddelde’ geeft een realistischer beeld van de behandelperiode per categorie van procedures, vanwege de kleinere invloed die (veel) minder voorkomende subcategorieën van procedures daarop hebben. Tabel 17 laat voor 2021 de gewogen gemiddelden zien. Onder 2019 en 2020 zijn de behandelperiodes uit de vorige jaarverslagen vermeld, met – om vergelijking met 2021 mogelijk te maken – in de voetnoot de behandelperiode op basis van een gewogen gemiddelde.

    Tabel 17
    202120202019
    Enquête eerste fase5175Indien gewogen gemiddelde: 52 dagen47Indien gewogen gemiddelde: 63 dagen
    Enquête tweede fase788953Indien gewogen gemiddelde: 91 dagen
    WOR457967
    Overige
    250Mede gebaseerd op de Wft-zaak inzake Conservatrix, met een uitzonderlijk lange behandelperiode van 1403 dagen; zonder deze zaak 58 dagen7276

    3.9.3 Beslisperiode

    De beslisperiode is de periode die verstrijkt tussen de datum waarop partijen de Ondernemingskamer vragen uitspraak te doen en de datum waarop de Ondernemingskamer uitspraak doet. Die termijn is zowel in verzoekschriftprocedures als in dagvaardingsprocedures relevant. In het algemeen hebben partijen behoefte aan een zo kort mogelijke beslisperiode. Het komt echter ook voor dat partijen de Ondernemingskamer verzoeken de uitspraak aan te houden (bijvoorbeeld vanwege schikkingsonderhandelingen), hetgeen leidt tot een langere beslisperiode. In verzoekschriftprocedures kondigt de Ondernemingskamer in de regel aan het eind van de zitting aan op welke termijn zij naar verwachting uitspraak zal doen. Die termijn verschilt per zaak en houdt in de regel verband met de mate van spoedeisendheid. Ook wordt bijgehouden in welke mate die aangekondigde termijn wordt gerealiseerd (zie hierna 3.9.5).

    De beslisperiode laat zien het aantal dagen tussen:

    1. de dag waarop de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden/arrest is gevraagd en
    2. de dag waarop de Ondernemingskamer in 2021 uitspraak heeft gedaan.

    Let wel: wat betreft de beslisperiodes in tabel 18 geldt hetzelfde als hierboven in 3.9.2 is opgemerkt over de behandelperiodes in tabel 17. Tabel 18 laat voor 2021 de gewogen gemiddelden zien. Onder 2019 en 2020 zijn de beslisperiodes uit de vorige jaarverslagen vermeld, met – om vergelijking met 2021 mogelijk te maken – in de voetnoot de beslisperiode op basis van een gewogen gemiddelde.

    Tabel 18
    202120202019
    Enquête eerste fase4661indien gewogen gemiddelde: 64 dagen47indien gewogen gemiddelde: 63 dagen
    Enquête tweede fase113192105*** Indien gewogen gemiddelde: 82 dagen
    WOR475128
    Overige713156
    Uitkoop5593129
    Geschillenregeling1429873

    3.9.4 Totale doorlooptijd van uitkoopzaken

    De totale doorlooptijd per zaak is de gehele periode vanaf het aanbrengen tot de uitspraak waarmee een einde aan de procedure komt. Deze periode is in de afgelopen jaren slechts met betrekking tot de uitkoopprocedure in het jaarverslag vermeld.

    In enquêtezaken is de totale doorlooptijd per zaak niet een goed hanteerbaar begrip. Een beschikking waarbij een enquêteverzoek wordt toegewezen, is een eindbeschikking waartegen cassatie openstaat, maar is niet het einde van de enquêteprocedure. Op toewijzing van het enquêteverzoek volgt immers het onderzoek en lopen eventueel getroffen onmiddellijke voorzieningen. In die periode kunnen nieuwe onmiddellijke voorzieningen worden getroffen en kunnen de onderzoeker en procespartijen verzoeken ten aanzien van het onderzoek doen. De duur van het onderzoek is mede afhankelijk van factoren waarop de Ondernemingskamer slechts geringe invloed heeft; de complexiteit van het onderzoek, problemen met de financiering van het onderzoek of schikkingsonderhandelingen.

    In WOR-zaken heeft de totale doorlooptijd per zaak geen praktische betekenis naast de totale doorlooptijd per beslissing omdat in die zaken de procedure (vrijwel) altijd eindigt met de eerste beslissing na de mondelinge behandeling.

    De totale doorlooptijd per zaak toont het aantal dagen tussen:

    1. de dag van aanbrengen op de rol van een uitkoopprocedure en
    2. de dag van de uitspraak in 2021 waarmee de procedure tot een einde komt.

    Dit jaar zal naar verwachting voor het laatst de gemiddelde totale doorlooptijd van uitkoopzaken in het jaarverslag worden vermeld. De totale doorlooptijd per zaak kan meerdere behandel- en beslistermijnen omvatten, bijvoorbeeld indien eerst bij tussenarrest een waarderingsdeskundige wordt benoemd en na het deskundigenbericht een eindarrest wordt gewezen. Hierdoor kunnen de totale doorlooptijden van uitkoopzaken enorm van elkaar verschillen. Ook speelt een rol dat het aantal uitkoopzaken in absolute zin erg klein is (drie eindarresten in 2021). Het gemiddelde van deze totale doorlooptijden per jaar zegt dan ook niet zoveel, ook niet in vergelijking met de gemiddelde totale doorlooptijden van voorgaande jaren. Een zaak die bijzonder lang heeft gelopen, zorgt immers voor een forse vertekening van het gemiddelde. Het heeft ook geen zin om zo’n ‘vertekenende zaak’ buiten de berekening van het gemiddelde te houden, omdat dit dan op een miniem aantal zaken is gebaseerd. De Ondernemingskamer is voornemens om voortaan, bij een vergelijkbaar laag aantal eindarresten in uitkoopzaken, de afzonderlijke doorlooptijden van deze zaken in het jaarverslag te vermelden. De doorlooptijden van de drie in 2021 uitgesproken eindarresten in uitkoopzaken waren 56 dagen, 168 dagen en 2.632 dagen.

    Tabel 19
    202120202019
    Uitkoop952Mede gebaseerd op de Xeikon-zaak, die in verband met een andere procedure is aangehouden; zonder deze zaak 112 dagen (op basis van slechts twee zaken)199572Mede gebaseerd op de Sirowa-zaak waarin (het ongebruikelijk hoge) aantal van vier arresten is gewezen; zonder deze zaak 347 dagen.

    3.9.5 Aangekondigde uitspraaktermijn ter zitting

    Tabel 20
    Periode Overschrijving AantalPercentage
    Minder dan 2 weken1133%
    2-4 weken1339%
    4-6 weken412%
    Meer dan 6 weken 515%
  • 3.10.1 Tabel kerncijfers 2012-2021

    Tabel 21
    2021202020192018201720162015201420132012
    Nieuwe zaken155159169178189177168182165161
    Intrekking of doorhaling64616478677074897391
    Behandeling ter zitting1099597100
    10596951049987
    Uitspraken212207198239194228222226196164
    Behandelperiode 1e fase enquête51754761464964694446
    Behandelperiode WOR45796754704470905953
    Beslisperiode 1e fase enquête46614761444653643725
    Beslisperiode WOR47512849403853464326

    3.10.2 Grafiek kerncijfers 2003-2021

 4. Organisatie en bezetting

>Alles uitklappen
  • De Ondernemingskamer houdt zitting met telkens drie raadsheren, van wie één als voorzitter, twee raden (deskundigen uit de praktijk die geen lid zijn van de rechterlijke macht) en ten minste één griffier. In 2021 is een aantal verzoeken mondeling behandeld ten overstaan van een door de Ondernemingskamer op de voet van artikel 16 lid 5 Rv uit haar midden aangewezen raadsheer-commissaris.

    De voorzitter, de secretarissen en de administratief-juridisch medewerkers van de Ondernemingskamer vormen samen het bureau van de Ondernemingskamer. Het bureau is onder meer belast met de coördinatie van de lopende procedures, het onderhouden van de contacten met door de Ondernemingskamer benoemde personen (onderzoekers, bestuurders en anderen) en de externe representatie van de Ondernemingskamer.

    In 2021 heeft mr G.C. Makkink afscheid genomen als voorzitter van de Ondernemingskamer. Hij is per 1 september 2021 opgevolgd door mr. A.W.H. Vink. De bezetting van de Ondernemingskamer was in het jaar 2021 als volgt:

    Leden van de Rechterlijke Macht

    Voorzitter:

    • mr. G.C. Makkink (tot september 2021)
    • mr. A.W.H. Vink (vanaf september 2021)

    Raadsheren:

    • mr. M.M.M. Tillema
    • mr. C.C. Meijer
    • mr. A.J. Wolfs
    • mr. J.M. de Jongh

    Plaatsvervangend-Raadsheren:

    • prof. mr. M.P. Nieuwe Weme
    • mr. H.J. Vetter

    Raden(-plaatsvervangers):

    • prof. dr. mr. F. van der Wel RA
    • prof. dr. M.N. Hoogendoorn RA
    • drs. M.A. Scheltema
    • drs. P.G. Boumeester
    • prof. drs. E. Eeftink RA
    • drs. J.S.T. Tiemstra RA
    • drs. C. Smits-Nusteling RC
    • mr. drs. G. Boon RA
    • prof. dr. mr. S. ten Have
    • mr. D.E.M. Aleman MBA
    • W. Wind
    • drs. V.G. Moolenaar
    • prof. dr. A.J.C.C.M. Loonen
    • dr. M.J.R. Broekema RV
    • drs. A. Thomassen RT REP
    • drs. G. van Vollenhoven-Eikelenboom AAG
    • mr. D. Koopmans (vanaf juni 2021)

    Secretarissen:

    • mr. M.A. Sterk
    • mr. F.L.A. Straathof
    • mr. S.C. Prins
    • mr. S.M. Govers (tot juni 2021)
    • mr. B.J. Blok 
    • mr. N.E.M. Keereweer (vanaf april 2021)
    • mr. E.J.M. Imthorn (vanaf juli 2021) 

    Administratief-juridisch medewerkers:

    • C.M.M. van Vlaanderen
    • I.E.G.M. Veerman-Tol
  • In 2021 was de bezetting van raadsheren en (plaatsvervangend-)raadsheren in de Ondernemingskamer effectief 4,4 fte. Er waren in 2021 17 raden(-plaatsvervangers). De effectieve bezetting aan secretarissen was 4,8 fte en aan administratieve ondersteuning 1,6 fte.