Laden...

Jaarverslag Ondernemingskamer 2023

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Ondernemingskamer > Jaarverslag Ondernemingskamer 2023



 Inleiding

>Alles uitklappen
  • Dit jaarverslag beschrijft de werkzaamheden van de Ondernemingskamer in 2023. Aan de orde komen de belangrijkste procedures, de aantallen zaken en de doorlooptijden. Voor de interpretatie van de cijfers is van belang dat het aantal zaken dat de Ondernemingskamer behandelt, in absolute zin klein is. Een enkele uitzonderlijke uitschieter kan daarom al zorgen voor een vertekening van het beeld. Bij het opstellen van de jaarcijfers is gepoogd dit laatste zoveel mogelijk te voorkomen en is inzichtelijk gemaakt hoe dat is gebeurd.

    In 2023 zijn er ten opzichte van zowel 2022 als 2021 minder zaken binnengekomen en ter zitting behandeld. Een oorzaak voor de terugloop is niet goed aan te wijzen. Evenals in eerdere jaren bestond in 2023 het overgrote deel van de procedures uit enquêtezaken en zaken op grond van de Wet op de ondernemingsraden (WOR-zaken): samen 88% van de ingekomen zaken en 81% van de zaken die ter zitting zijn behandeld. Het is de enquêteprocedure die het overgrote deel van de bezigheid van de Ondernemingskamer verklaart. Zo betrof 74% van de nieuwe zaken in 2023 de enquêteprocedure; dit is iets hoger dan in 2022 (71%) en 2021 (73%).

    In de beschikkingen in eerstefase-enquêtezaken was de verhouding tussen beschikkingen met een toewijzend en een afwijzend karakter 65% tegen 35%. Deze verhouding was in de afgelopen jaren vergelijkbaar (63% tegen 37% in 2022 en 60% tegen 40% in 2021). In het overgrote deel van de toewijzende beschikkingen is niet alleen een onderzoek bevolen maar zijn ook een of meer onmiddellijke voorzieningen getroffen. In 2023 zijn in enquêteprocedures iets vaker bestuurders, commissarissen en beheerders van aandelen benoemd dan in 2022.

    In 2023 is iets vaker een onderzoeker aangewezen (14) dan in 2022 (12), maar minder vaak dan in 2021 (19). In 2023 zijn er zes tweedefase-enquêtezaken ter zitting behandeld (tegenover 10 in 2022 en 5 in 2021). Ook zijn er in 2023 relatief veel beschikkingen in de tweede fase van de enquêteprocedure uitgesproken (13) (tegenover 14 in 2022 en 8 in 2021). Het aantal beschikkingen waarbij werd geoordeeld over het verzoek om wanbeleid vast te stellen (en waarin dus geen incidentele kwestie aan de orde was) was net zo hoog als in 2022 (9), wat een fors aantal is ten opzichte van de jaren daarvóór. Het opstellen van dergelijke beschikkingen is in de regel bewerkelijk en legt doorgaans veel beslag op de capaciteit van de Ondernemingskamer.

    In WOR-zaken was het aantal ingekomen verzoeken in 2023 (17) lager dan in 2022 (20) en 2021 (24). Wel zijn evenveel van deze zaken ter zitting behandeld als in beide voorgaande jaren.

    In 2023 zijn relatief veel verzoeken in de zin van artikel 2:447 lid 1 BW ingediend, behandeld en beslist. Deze voorheen als ‘jaarrekeningprocedure’ aangeduide verzoeken zullen voortaan worden aangeduid als ‘jaarverslagprocedure’, nu deze volgens dit artikellid zien op meer dan alleen de jaarrekening.

    In eerstefase-enquêtezaken was in 2023 sprake van een – ten opzichte van zowel 2022 als 2021 – langere behandelperiode (de tijd tussen de dag van indiening van het verzoek en de behandeling ter zitting), namelijk 64 dagen in 2023 en 56 en 51 dagen in 2022 en 2021. De behandelperiode was in WOR-zaken in 2023 korter dan in 2022 en een fractie langer dan in 2021. De periode gelegen tussen de mondelinge behandeling en de beschikking (de beslisperiode) was zowel in eerstefase-enquêtezaken als in WOR-zaken aanzienlijk korter dan in 2022 (namelijk 42 dagen in 2023 en 52 dagen in 2022) en ook korter dan in 2021 (46 dagen). Vooral in tweedefase-enquêtezaken was de beslisperiode in 2023 veel korter (92 dagen) dan in het voorafgaande jaar (151 dagen) en ook korter dan in 2021 (113 dagen).

    In 2023 is in 58% van de ter zitting behandelde zaken de door de Ondernemingskamer aangekondigde uitspraaktermijn gehaald. Dit is een behoorlijke verbetering ten opzichte van 2022, waarin dat slechts in 42% van de behandelde zaken het geval was. Ook deed de Ondernemingskamer het op dit vlak in 2023 iets beter dan in 2021. De gemiddelde overschrijding van de aangekondigde uitspraaktermijn bedroeg in 2023 32 dagen en was daarmee, vergeleken met 2022 en 2021, niet opmerkelijk. In bijna 50% van de gevallen werd de aangekondigde uitspraaktermijn met twee tot vier weken overschreden. Als de aangekondigde uitspraaktermijn dreigt niet te worden gehaald, maakt de Ondernemingskamer dit overigens kenbaar aan partijen en meldt zij wanneer alsnog uitspraak zal worden gedaan.


  • Geschillenregeling

    In de vooruitblik voor 2023 werd de verwachting uitgesproken dat de aangekondigde wijziging van de geschillenregeling in 2023 zijn beslag zou krijgen. Dat is te optimistisch gebleken. Inmiddels ligt een wetsvoorstel voor waarin de geschillenregeling als verzoekschriftprocedure is vormgegeven en de Ondernemingskamer wordt aangewezen als enige bevoegde rechter in eerste aanleg. Indien het voorstel tot wet wordt, zullen de zaken die nu nog in eerste aanleg bij de rechtbank worden aangebracht door de Ondernemingskamer worden behandeld. Verwacht wordt dat (een deel van de) geschillen die nu nog als enquêteverzoek aan de Ondernemingskamer worden voorgelegd, dan (ook) als geschillenregelingsprocedure zullen worden ingeleid. Dit alles zal vermoedelijk zorgen voor een toename van het aantal zaken bij de Ondernemingskamer. De omvang daarvan laat zich lastig inschatten. Het is vooralsnog niet de verwachting dat dit tot problemen zal leiden.

    Waarderingsrapporten

    Met een toename van het aantal procedures op basis van de geschillenregeling zal de Ondernemingskamer naar verwachting ook vaker behoefte hebben aan een rapportage door een waarderingsdeskundige. De Ondernemingskamer is om die reden voornemens in 2024 een leidraad voor waarderingsdeskundigen op te stellen met handvatten voor de te gebruiken waarderingsgrondslagen, de formulering van de te beantwoorden vragen, de te hanteren waarderingsmethoden en de inrichting van het waarderingsonderzoek en het rapport.

    Doorlooptijden

    De Ondernemingskamer blijft ook in 2024 streven naar een snelle afhandeling van aangebrachte zaken met behoud van kwaliteit. In 2023 is in meer zaken binnen beoogde termijn uitspraak gedaan. De Ondernemingskamer wil dat in 2024 nog beter doen.

    mr. A.W.H. Vink
    Voorzitter Ondernemingskamer

 2. Belangwekkende uitspraken en ontwikkelingen

>Alles uitklappen
  • 2.1.1 Belangenafweging leidt tot afwijzing van het enquêteverzoek

    Triodos Bank N.V., 16 maart 2023 ECLI:NL:GHAMS:2023:649

    Triodos Bank N.V voorziet sinds haar oprichting in haar kernvermogen door de uitgifte van certificaten van aandelen in haar kapitaal. Deze certificaten zijn verhandelbaar op een door Triodos gefaciliteerd handelssysteem, en daarnaast kunnen de certificaathouders hun certificaten zonder tussenkomst van Triodos onderling verhandelen. In januari 2021 heeft Triodos het faciliteren van de handel stilgelegd en sindsdien zijn de certificaten niet meer verhandelbaar. Deze zaak gaat in de kern over de vraag of de handelwijze van Triodos met betrekking tot de (houdbaarheid van de) kapitaalstructuur en de verhandelbaarheid van de certificaten van Triodos een gegronde reden oplevert om aan een juist beleid en een juiste gang van zaken van Triodos te twijfelen, zoals Stichting Certificaathouders Triodos Bank namens 35 certificaathouders en de VEB aan hun enquêteverzoek ten grondslag hebben gelegd.

    De Ondernemingskamer oordeelt dat er gegronde redenen bestaan om te twijfelen aan een juist beleid en een juiste gang van zaken van Triodos ter zake van de wijze waarop het bestuur en de raad van commissarissen zijn omgegaan met het al in november 2017 onderkende aanzienlijke risico dat verbonden was aan het interne handelssysteem van Triodos. De Ondernemingskamer concludeert vervolgens dat een onderzoek niet in het belang van de onderneming is, omdat de onderneming in de eerste plaats is gediend met een succesvolle notering van de certificaten aan een zogenaamde multilateral trading facility. Het gelasten van een onderzoek zou het risico meebrengen dat het proces van die notering vertraging oploopt, terwijl een onderzoek ook negatieve gevolgen kan hebben voor de vraag naar certificaten op het handelsplatform en de daarvoor door de certificaathouders te ontvangen prijs. Het belang van de Stichting en de VEB bij een onderzoek legt daartegenover onvoldoende gewicht in de schaal. De gegrond bevonden bezwaren zijn beperkt van omvang en liggen inmiddels al in een wat verder verleden. Herstel van gezonde verhoudingen wordt met een onderzoek daarnaar niet beoogd of bewerkstelligd. In het kader van de procedure is al ruimhartig openheid van zaken gegeven. Voor zover de Stichting en de VEB met het onderzoek beogen Triodos aansprakelijk te stellen voor eventueel geleden schade geldt dat het doen van onderzoek naar de feitelijke achtergrond daarvan niet behoort tot de doeleinden van het enquêterecht.

    2.1.2 Enquêteprocedure - Bezoldiging OK bestuurder

    GVH Recycling B.V., 25 mei 2023 (ECLI:NL:GHAMS:2023:1193)

    Procesverloop

    Deze beschikking is het sluitstuk van de procedure inzake GVH Recycling B.V. (GVH) en betreft de vaststelling van de beloning van de door de Ondernemingskamer benoemde bestuurder bij GVH. De Ondernemingskamer heeft in de eerstefasebeschikking (1 juli 2021) een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken bij GVH en bij wijze van onmiddellijke voorziening een bestuurder met beslissende stem benoemd. Na verrichting van het onderzoek heeft verzoekster onder andere verzocht vast te stellen dat uit het onderzoeksverslag blijkt van wanbeleid bij GVH. Belanghebbenden hebben hiertegen verweer gevoerd en tevens verzocht de beloning van de OK-bestuurder te maximeren op € 100.000. De Ondernemingskamer heeft de kwestie van de beloning van de OK-bestuurder vervolgens afzonderlijk van de tweedefasebeslissing behandeld. In de tweedefasebeschikking (31 januari 2023) heeft de Ondernemingskamer vastgesteld dat uit het verslag van het onderzoek inderdaad blijkt van wanbeleid van GVH. Daarnaast is GVH ontbonden en is een vereffenaar benoemd. De beschikking van 25 mei 2023 betreft uitsluitend de kwestie van de beloning van de OK-bestuurder.

    Toetsingskader

    Op grond van artikel 2:357 lid 4 BW kan de Ondernemingskamer aan degenen die zij tijdelijk aanstelt tot bestuurder een beloning ten laste van de rechtspersoon toekennen. Deze beloning is uiteindelijk afhankelijk van de omvang van de werkzaamheden en het gehanteerde uurtarief, waarbij de beloning, gelet op alle omstandigheden van het geval, in een redelijke verhouding moet staan tot de aard, omvang en draagkracht van de onderneming. Voor de aard en de omvang van de werkzaamheden is het uitgangspunt dat de tijdelijk bestuurder zijn taak zelfstandig verricht. De Ondernemingskamer stelt daarom geen regels over de door de tijdelijk bestuurder aan zijn werkzaamheden te besteden tijd, maar beoordeelt slechts marginaal of de tijdelijk bestuurder in redelijkheid heeft kunnen besluiten de door hem verrichte werkzaamheden nodig waren in het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming. Het uitgangspunt is dat de beloning in redelijke verhouding moet staan tot de aard, omvang en draagkracht van de betrokken onderneming en brengt mee dat van de tijdelijk bestuurder mag worden verwacht dat hij, in het belang van de rechtspersoon, ervoor waakt dat de kosten van de getroffen voorziening niet onevenredig hoog oplopen en in dat kader steeds de afweging maakt of voortzetting van de werkzaamheden nog in het belang is van de rechtspersoon en de belanghebbenden, waaronder uitdrukkelijk ook de aandeelhouders en de werknemers.

    Beoordeling

    De OK-bestuurder heeft bij aanvang van zijn werkzaamheden medegedeeld welk uurtarief hij in rekening zou brengen. Geen van partijen heeft bezwaar gemaakt tegen de hoogte van het genoemde tarief. Verder is van belang dat aanstonds duidelijk was dat de tijdelijk bestuurder zijn taak zou moeten verrichten in een omgeving waarin tussen verzoekster en de andere aandeelhouders van GVH een uiterst conflictueuze verhouding bestond. Niet is bestreden dat de door de bestuurder gedeclareerde uren daadwerkelijk zijn besteed aan werkzaamheden ten behoeve van GVH en de Ondernemingskamer twijfelt daar ook niet aan. De gespannen omgeving waarin de tijdelijk bestuurder zijn werkzaamheden moest verrichten heeft zijn weerslag gehad op de aard en omvang van de te verrichten werkzaamheden. De OK-bestuurder is geconfronteerd met een weinig coöperatieve bejegening door de medebestuurders en aandeelhouders van GVH. Dat zal de hoeveelheid tijd die de OK-bestuurder aan het besturen van GVH heeft moeten besteden hebben vergroot. Gelet op deze houding van de medebestuurders en aandeelhouders en de uiterst conflictueuze verhoudingen die al tot diverse rechtszaken hadden geleid, lag het bovendien ook voor de hand om strik(ter) vast te houden aan de formele vereisten voor besluitvorming binnen de vennootschap en te zorgen voor een volledige en gedetailleerder vastlegging van het binnen de organen van de vennootschap en met de verschillende partijen gevoerd overleg.

    Dit alles laat onverlet dat het aantal uren dat de OK-bestuurder uiteindelijk aan zijn taak heeft besteed ontegenzeggelijk fors is geweest. GVH voerde een feitelijk al gestaakte onderneming van eenvoudige aard, met geringe omvang en activiteiten, zonder eigen bedrijfspand, eigen bedrijfsterrein of eigen personeel en waarvan het grootste actief (een shredder) voor een bedrag van € 400.000 onderhands door de OK-bestuurder is verkocht. Bij die stand van zaken dringt zich de vraag op of een beloning van in totaal ruim € 300.000 wel in redelijke verhouding staat tot de aard, omvang en draagkracht van de betrokken onderneming en of de kosten niet onevenredig hoog zijn opgelopen.

    De Ondernemingskamer acht in dit geval van doorslaggevend belang dat de OK-bestuurder zijn medebestuursleden bij herhaling erop heeft gewezen dat de kosten zouden blijven oplopen indien de samenwerking niet soepeler zou verlopen, en dat uit de door de OK-bestuurder overgelegde specificaties blijkt dat de werkzaamheden (na verkoop van het actief) voor een aanzienlijk deel samenhingen met het feit dat partijen niet tot een vergelijk konden komen over de afwikkeling van de tussen hen bestaande samenwerking en een beëindiging van hun geschillen en hun pijlen in toenemende mate op de OK-bestuurder zijn gaan richten. De Ondernemingskamer komt dan ook tot de vaststelling van een beloning conform het door de OK-bestuurder verzochte bedrag.

    2.1.3 Wanbeleid bij overname door middel van leveraged buy out, waarvoor het bestuur en de raad van commissarissen verantwoordelijk zijn

    Estro Groep B.V., 17 mei 2023 (ECLI:NL:GHAMS:2023:1119)

    In 2010 zijn de aandelen van kinderopvangbedrijf Catalpa N.V. overgenomen door NCC Investments B.V., een (indirecte) dochter van Providence Equity LLP. Deze overname geschiedde door middel van een zogenoemde leveraged buy out (LBO). Ter financiering van de overname is NCC geldleningen aangegaan bij een bankensyndicaat en bij haar moedervennootschap, die is gelieerd aan Providence. Na de overname is Catalpa als verdwijnende vennootschap gefuseerd met NCC, met als beoogd gevolg dat de schulden van NCC kwamen te drukken op het vermogen van Catalpa zelf. Daarmee konden de leden van het bankensyndicaat ook de activa van Catalpa als (mede)schuldenaar uitwinnen.

    Catalpa – inmiddels omgedoopt in Estro Groep B.V. – is in 2014 gefailleerd. Nadat de marktomstandigheden als gevolg van kortingen op de kinderopvangtoeslag waren verslechterd, was Estro niet in staat haar verplichtingen jegens de financiers van de LBO te voldoen, ook niet nadat de aandeelhouderslening was omgezet in aandelen. De curator heeft een enquêteverzoek gedaan naar het beleid en de gang van zaken bij Catalpa rondom de overname. De Ondernemingskamer heeft een onderzoek gelast. Op basis van het inmiddels voltooide onderzoeksverslag verzoekt de curator dat de Ondernemingskamer wanbeleid vaststelt. Dit wanbeleid ziet volgens de curator op het medezeggenschapstraject in het kader van de overname, op de besluitvorming en de belangenafweging door het bestuur van Catalpa, op de wijze waarop het bestuur is omgegaan met tegenstrijdige belangen en op de rol van de aan Providence gelieerde commissarissen die kort na de overname zijn aangetreden.

    De Ondernemingskamer stelt vast dat zich bij Catalpa wanbeleid heeft voorgedaan. Dit oordeel berust op twee gronden. De eerste grond voor wanbeleid heeft betrekking op het medezeggenschapstraject in het kader van de LBO. Het medezeggenschapsorgaan heeft op twee momenten advies gegeven: voor de overname van de aandelen en voor de juridische fusie. Beide adviesaanvragen waren op essentiële onderdelen onvolledig, terwijl de lacunes in de eerste adviesaanvraag niet werden hersteld in de tweede aanvraag. Door het medezeggenschapsorgaan niet alsnog te informeren, geen nader advies te vragen en ook na de closing onvolledige en misleidende informatie te geven, werden de medezeggenschapsrechten van de werknemers in ernstige mate tekort gedaan. Het bestuur ontzegde hiermee ook zichzelf de mogelijkheid van tegenspraak en reflectie op de transactie, waarmee Catalpa en haar onderneming hadden kunnen zijn gebaat.

    De tweede grond voor wanbeleid heeft betrekking op de verantwoordelijkheid van bestuurders en commissarissen in het kader van een LBO. Over die bestuursverantwoordelijkheid geeft de Ondernemingskamer enkele algemene richtsnoeren. Bestuurders dienen zich bij de vervulling van hun taak te richten op het belang van de vennootschap en haar onderneming. Indien de enig aandeelhouder zijn aandelen wil verkopen, zal dat belang in de regel niet zozeer worden bepaald door de hoogte van de overnamesom, als wel vooral door het bestendige succes van de aan de vennootschap verbonden onderneming ná de overname. Dat succes kan bij een LBO in belangrijke mate afhangen van de gevolgen van de LBO voor de doelwitvennootschap. Bij de belangenafweging door het bestuur dient het daarbij niet slechts te gaan om de vraag of de continuïteit voldoende is verzekerd, maar vooral of het succes van de onderneming bij de LBO is gebaat en of de LBO de vennootschap voldoende in staat stelt haar strategie tot uitvoering te brengen. Het bestuur dient zich vanaf het begin van het overnametraject telkens opnieuw de vraag te stellen of de LBO wel in overeenstemming is met het vennootschapsbelang. Het bestuur zal zich daarbij proactief moeten opstellen en waar nodig tegenwicht moeten bieden aan de verkopende en/of de kopende partij en/of betrokken financiers.

    Catalpa was de grootste onderneming in kinderopvang, een branche die via de kinderopvangtoeslag in hoge mate met publieke middelen wordt gesteund. Dit brengt mee dat het vennootschapsbelang mede werd gekleurd door het publieke belang bij de continuïteit en toegankelijkheid van een kwalitatief hoogwaardige en betaalbare kinderopvang in de kinderopvanglocaties van Catalpa. In deze zaak is verder van belang dat de bestuurders en commissarissen een tegenstrijdig belang hadden. Dit betekende dat zij een verhoogde zorgvuldigheid in acht moesten nemen bij de voorbereiding, besluitvorming en uitvoering van de transactie.

    De Ondernemingskamer oordeelt dat het bestuur van Catalpa in het overnametraject zeer onzorgvuldig heeft gehandeld en niet de vereiste verhoogde zorgvuldigheid heeft betracht. Ten aanzien van de commissarissen oordeelt de Ondernemingskamer dat deze evenmin de verhoogde zorgvuldigheid in acht hebben genomen. De Ondernemingskamer acht het ernstig laakbaar dat de commissarissen met betrekking tot de fusie geen betekenisvolle invulling aan hun wettelijke taak hebben gegeven.

    De Ondernemingskamer vernietigt besluiten tot décharge van bestuurders en commissarissen voor zover die décharge betrekking heeft op het geconstateerde wanbeleid. Ook veroordeelt de Ondernemingskamer vier commissarissen tot betaling van de kosten van het onderzoek. Voor veroordeling van twee bestuurders in de onderzoekskosten ziet de Ondernemingskamer geen grond. Hoewel zij in de vervulling van hun bestuurstaak zijn tekortgeschoten, hebben zij wel degelijk getracht weerstand te bieden aan de druk aan alle kanten om mee te werken aan de LBO en de daarvoor benodigde fusie. Hun fouten zijn niet van dien aard dat hen daarvan ook persoonlijk een verwijt kan worden gemaakt.

    Tegen deze beschikking is cassatieberoep ingesteld door enkele commissarissen en door de curator. De conclusie van A-G Assink strekt tot verwerping van beide cassatieberoepen; de conclusie is hier te lezen.

    2.1.4 Wanbeleid: een vooropgezet plan met als enig doel het onttrekken van miljoenen

    Esperaza Holding B.V., 15 juni 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:1387

    Esperaza is een houdstermaatschappij waarin Sonangol tot in ieder geval eind 2006 alle aandelen hield. Sonangol is eigendom van de Angolese staat. Eind 2006 heeft Sonangol 40% van haar aandelen in Esperaza verkocht en geleverd aan Exem, waarvan I. Dos Santos de UBO is. Dos Santos is de dochter van de oud-president van Angola. Enige tijd na diens aftreden als president is tussen Sonangol en Exem een geschil ontstaan over de rechtsgeldigheid van de verkrijging van het 40%-belang van Exem in Esperaza. Dat geschil is in 2021 in het voordeel van Sonangol beslecht door een scheidsgerecht van het NAI. Volgens het scheidsgerecht is de verkrijging nietig wegens strijd met de openbare orde en goede zeden omdat – kort gezegd – de verkrijging door corruptie tot stand is gekomen.

    De Ondernemingskamer heeft in 2020 op verzoek van (onder meer) Sonangol een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van Esperaza over de periode vanaf 1 januari 2017. Het onderzoek heeft zich toegespitst op besluiten die medio november 2017 door het bestuur of de aandeelhouders van Esperaza zouden zijn genomen. Het betreft besluiten die, kort gezegd, erop waren gericht (i) de door Sonangol benoemde bestuurders bij Esperaza te vervangen (ii) de vrij uitkeerbare reserves van Esperaza (nagenoeg geheel) uit te keren aan Exem en Sonangol, gevolgd door een betalingsopdracht en (iii) Esperaza te ontbinden en haar bestuurders decharge te verlenen. De besluiten vielen in de tijd nagenoeg samen met het ontslag van Dos Santos als Chairwoman of the Board of Directors van Sonangol door de nieuwe president van Angola, die zeven weken eerder haar vader was opgevolgd.

    De Ondernemingskamer heeft geoordeeld uit het onderzoek blijkt van wanbeleid bij Esperaza en dat Dos Santos en anderen daarvoor verantwoordelijk zijn. Zij overwoog: De aandeelhoudersbesluiten, het bestuursbesluit en de betalingsopdracht zijn direct na het ontslag van Dos Santos als bestuurder van Sonangol op 15 november 2017 met een onverklaarbare haast tot stand gekomen. De omstandigheid dat op de dividenduitkering aan Sonangol 15% dividendbelasting moest worden ingehouden werd daarbij ineens – in strijd met eerder beleid van Sonangol en Esperaza – voor lief genomen. De besluiten zijn om verschillende redenen nietig en/of vernietigbaar. De betalingsopdracht werd bovendien onbevoegdelijk namens Esperaza verstrekt. De besluiten hebben echter wel tot een onttrekking van € 52,6 miljoen aan Esperaza (en/of Sonangol ) geleid ten gunste van Exem en daarmee ten gunste van Dos Santos. De besluiten zijn opzettelijk geantedateerd om te verhullen dat zij zijn genomen terwijl Dos Santos niet meer bevoegd was voor Sonangol op te treden. De conclusie moet zijn dat de besluiten er uitsluitend toe strekten de door Esperaza gehouden aanzienlijke kasreserves aan Exem en daarmee aan Dos Santos uit te laten keren in de verwachting dat het nieuwe bestuur van Sonangol daaraan (mogelijk of waarschijnlijk) niet zou willen meewerken. Er was alle reden voor die verwachting, gelet op wat er aan de dividenduitkering vooraf was gegaan. Aldus heeft Dos Santos, met medewerking van anderen en met gebruikmaking van valse, want geantedateerde en onjuiste, besluiten zichzelf ten laste van Esperaza (en/of Sonangol ) verrijkt door – zonder daartoe bevoegd te zijn – een bedrag van € 52,6 miljoen aan dividend aan Exem te laten uitkeren.


  • 2.2.1 Ondernemingsraad ten onrechte niet om advies gevraagd over ontslag van zeventien werknemers

    OR Atlassian, 6 juli 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:1899; de volledige uitspraak is hier te lezen

    Atlassian behoort tot een wereldwijd opererende groep (Atlassian Groep), die zich bezighoudt met de ontwikkeling van producten voor softwareontwikkelaars, projectmanagers en andere softwareontwikkelingsteams. Bij de vestiging in Nederland zijn 524 personen werkzaam. Op 6 maart 2023 kondigt Atlassian een wereldwijde inkrimping aan op het intranet. Op dezelfde dag is de voorzitter van de ondernemingsraad in Nederland geïnformeerd over de inkrimping en de gevolgen voor de vestiging in Nederland; er komen zeventien arbeidsplaatsen te vervallen. Binnen een aantal dagen na haar besluit heeft Atlassian diverse uitvoeringshandelingen verricht: het op non-actief stellen van de betreffende werknemers, hen de fysieke toegang tot het bedrijfspand ontnemen, hun laptops op afstand wissen en het loskoppelen van de systemen en tools van de werkgever. Nadat de advocaat van de ondernemingsraad kenbaar heeft gemaakt aan Atlassian dat ten onrechte geen advies over de reorganisatie aan de ondernemingsraad is gevraagd en dat de werkgever met onmiddellijke ingang het besluit moet opschorten, draait Atlassian bij en mogen de zeventien werknemers weer naar kantoor komen en hun werkzaamheden continueren. Ook zegt Atlassian toe alsnog een adviestraject op te starten.

    De ondernemingsraad verzoekt de Ondernemingskamer voor recht te verklaren dat Atlassian niet in redelijkheid tot het reorganisatiebesluit heeft kunnen komen en Atlassian te veroordelen in de volledige advocaatkosten van de ondernemingsraad. De Ondernemingskamer oordeelt dat het besluit tot reorganisatie waarbij zeventien werknemers worden ontslagen een belangrijk besluit is in de zin van artikel 25 Wet op de ondernemingsraden (WOR). Ter zitting heeft Atlassian bevestigd dat het besluit is ingetrokken. Gelet op de bijzondere gang van zaken bij de aankondiging van de reorganisatie, de wijze waarop de ondernemingsraad is gepasseerd en het onmiddellijke begin met de uitvoering van de reorganisatie ziet de Ondernemingskamer aanleiding Atlassian zekerheidshalve te gebieden de gevolgen van het besluit voor zover technisch mogelijk ongedaan te maken en Atlassian te verbieden uitvoering te geven aan het ingetrokken besluit.

    De vordering tot betaling van de advocaatkosten van de ondernemingsraad wordt afgewezen. Atlassian is op grond van artikel 22 WOR gehouden de (advocaat)kosten van de ondernemingsraad te dragen die redelijkerwijze noodzakelijk zijn voor de vervulling van de taak van de ondernemingsraad te dragen. Voor zover daarover een geschil ontstaat, dient dit langs de weg van artikel 36 lid 2 WOR aan de kantonrechter te worden voorgelegd.


  • 2.3.1 Samenhangende vorderingen in de geschillenregelingsprocedure

    North Sea Tankers B.V. c.s., 19 september 2023 ECLI:NL:GHAMS:2023:2665

    North Sea Tankers B.V. (NST) is een joint venture die zich bezighoudt met commercieel management van zeetankers. Windward Holding B.V. heeft in eerste aanleg een uittredingsvordering op de voet van artikel 2:343 BW ingesteld tegen – kort gezegd – haar medeaandeelhouder (hierna: Junzheng). Daarnaast hebben Windward en haar enig aandeelhouder en bestuurder diverse andere vermogensrechtelijke vorderingen jegens onder andere NST en de medeaandeelhouder ingesteld. De rechtbank heeft een aantal van deze vorderingen alsook de uittredingsvordering afgewezen. Van dat oordeel is Windward in hoger beroep gekomen. Junzheng heeft betoogd dat de Ondernemingskamer niet bevoegd is om over dit hoger beroep te beslissen, onder meer omdat het grootste deel van de vorderingen van Windward ziet op vermogensrechtelijke vorderingen en er geen sprake is van samenhangende vorderingen als bedoeld in artikel 2:336 lid 5 BW. Niet de Ondernemingskamer, maar het gerechtshof Den Haag is exclusief bevoegd kennis te nemen van het geschil, aldus Junzheng.

    De Ondernemingskamer verwerpt dit betoog en oordeelt dat zij op grond van het bepaalde in artikel 2:343 lid 2 BW jo. artikel 2:336 lid 3 BW uitsluitend bevoegd is in hoger beroep kennis te nemen van de uittredingsvordering. Ook is de Ondernemingskamer bevoegd kennis te nemen van met de uittredingsvordering samenhangende vorderingen als bedoeld in artikel 2:336 lid 5 BW. Of daarvan sprake is, is steeds afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De kern van het geschil in deze zaak is een conflict tussen de twee (indirect) aandeelhouders van NST. Alle vorderingen houden verband met dit conflict en het conflict ligt eveneens ten grondslag aan de uittreedvordering. Er is sprake van voldoende samenhang zodat de Ondernemingskamer bevoegd is kennis te nemen van alle vorderingen.


  • 2.4.1 Rubricering en waardering van (middellijke) kapitaalbelangen

    Momentum Estate Fund I B.V., 10 augustus 2023 ECLI:NL:GHAMS:2023:1971

    Deze zaak gaat over de jaarrekening 2021 van Momentum Estate Fund I B.V. (MEFI), meer in het bijzonder over de rubricering en waardering van de (middellijke) belangen van MEFI in Braziliaanse vastgoedondernemingen en over de toelichting op deze waardering. MEFI heeft deze belangen als participaties geclassificeerd. De AFM, de rechtbank Rotterdam en het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) hebben, in het kader van de Wet handhaving consumentenbescherming (Whc) geoordeeld dat deze belangen in de jaarrekeningen 2017 en 2018 van MEFI niet als participaties maar als deelnemingen moeten worden geclassificeerd en dat deze deelnemingen niet tegen de actuele waarde maar tegen de (veel lagere) nettovermogenswaarde hadden moeten worden gewaardeerd.

    Verzoekster Momentum Capital B.V., die enig aandeelhouder en bestuurder is van MEFI, zou (tezamen met haar (indirect) 10%-aandeelhouder) – net als MEFI – door de Ondernemingskamer bevestigd willen zien dat deze belangen in de Jaarrekening 2021 terecht als participaties zijn gerubriceerd. Daarnaast stellen Momentum Capital B.V. c.s. dat de waarderingsmethode ten opzichte van de jaarrekening 2020 van MEFI is gewijzigd en dat dit in de Jaarrekening 2021 ten onrechte niet is toegelicht.

    De Ondernemingskamer overweegt dat de belangen van MEFI in de vastgoedondernemingen niet kwalificeren als deelnemingen als bedoeld in artikel 2:24c BW, zodat MEFI deze belangen in de jaarrekening 2021 onder de financiële vaste activa als bedoeld in artikel 2:367 BW, terecht als ‘overige effecten’ of – nader bepaald – als participaties heeft gerubriceerd. MEFI heeft toegelicht dat de belangen in de vastgoedondernemingen in de jaarrekening 2021, net als in 2020, zijn gewaardeerd tegen de actuele waarde, hetgeen een juiste waarderingsgrondslag voor dit actief vormt. Wel is de Ondernemingskamer van oordeel dat de jaarrekening 2021 van MEFI niet het vereiste inzicht verschaft en geen getrouw beeld geeft van het vermogen van de rechtspersoon en dat de gebreken in deze jaarrekening moeten worden hersteld. Dit leidt de Ondernemingskamer ertoe MEFI te bevelen in haar jaarrekening 2021 (i) de (af)waardering van haar belangen in de vastgoedondernemingen van een toelichting te voorzien, zodat inzichtelijk wordt op grond waarvan de schatting van de actuele waarden van deze participaties per ultimo 2021 zoveel lager uitvalt dan per ultimo 2020 en (ii) de in verband met de negatieve nettovermogenswaarden van de vastgoedondernemingen opgenomen voorziening te verwijderen.


  • In 2023 heeft de Hoge Raad geoordeeld over uitspraken van de Ondernemingskamer in een achttal zaken. Vier daarvan worden hieronder kort behandeld. De overige vier die niet zullen worden behandeld, zijn:

    2.5.1 Waardebepaling bij onteigening: de Ondernemingskamer heeft in de SNS-zaken de juiste maatstaf gehanteerd

    SNS Reaal N.V. c.s., twee uitspraken van de Hoge Raad van 21 april 2023 (ECLI:NL:HR:2023:649 en ECLI:NL:HR:2023:646). Het betreft cassatieberoep tegen de (tussen)uitspraken van de Ondernemingskamer van 26 februari 2016 (ECLI:NL:GHAMS:2016:594) en 16 april 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:1296) en de (eind)uitspraak van 11 februari 2021 (ECLI:NL:GHAMS:2021:316)

    Het gaat hier om de schadeloosstelling voor de onteigening van effecten uitgegeven door of met medewerking van SNS Reaal c.s. en van vermogensbestanddelen van SNS Reaal c.s. In de eerste zaak heeft de Minister van Financiën cassatieberoep ingesteld tegen het vaststellen door de Ondernemingskamer van de schadeloosstelling voor de gewone aandelen SNS Reaal, aandelen B SNS Reaal en de Stichting Beheer SNS Reaal Core Tier 1 Securities op nihil en van de overige effecten op diverse bedragen. De Hoge Raad verwerpt het beroep (deels op grond van artikel 81 RO).

    De Hoge Raad neemt tot uitgangspunt dat bij het bepalen van de schadeloosstelling op de voet van artikelen 6:8 en 6:9 Wet op het financieel toezicht (Wft) het tijdstip van de onteigening, of zoals in deze zaak het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan de onteigening, en de werkelijke waarde van het onteigende op dat peiltijdstip bepalend zijn. De maatstaf van artikel 6:9 Wft houdt in dat de waardebepaling in twee stappen dient plaats te vinden. Allereerst dient het toekomstperspectief van de onderneming op het peiltijdstip te worden vastgesteld. De werkelijke waarde van het onteigende is vervolgens de prijs die, gegeven het objectief vastgestelde toekomstperspectief, tussen redelijk handelende partijen zou zijn overeengekomen. De concrete uitwerking van deze ficties – de toekomst zonder onteigening en de verkoop – is aan de rechter. De Ondernemingskamer oordeelde in haar eindbeschikking dat, wat betreft de toekomst zonder onteigening, dat SNS Reaal c.s. zouden zijn gefailleerd, dat de curator in het veronderstelde faillissement van SNS Bank zou hebben gekozen voor een (tienjarige) run-off in plaats van voor een directe liquidatie omdat met een dergelijke run-off naar verwachting een zo gunstig mogelijk resultaat voor de gezamenlijke crediteuren zou kunnen worden bereikt. In een dergelijke situatie zou volgens de Ondernemingskamer door redelijk handelende partijen een korting zijn bedongen voor bepaalde non-betalingsrisico’s. Een en ander heeft tot de door haar bepaalde schadeloosstelling geleid. Hiermee heeft de Ondernemingskamer, aldus de Hoge Raad, artikelen 6:8 en 6:9 Wft juist uitgewerkt en toegepast. Tot slot acht de Hoge Raad het – in incidenteel beroep – niet onbegrijpelijk dat de Ondernemingskamer, gelet op het karakter van de procedure maar zonder verdere motivering, ervoor heeft gekozen een algemeen plafond van € 1 miljoen te hanteren voor door partijen te maken kosten en dat kosten die dit bedrag te boven gaan niet redelijk zijn of binnen een redelijke omvang blijven.

    De tweede zaak betreft de vaststelling van de waarde van de desbetreffende effecten en vermogensbestanddelen per 1 februari 2013 (de aan rechthebbenden toekomende schadeloosstelling) van in totaal bijna € 805 miljoen. Stichting Beheer SNS Reaal had cassatieberoep ingesteld tegen de beschikkingen van de Ondernemingskamer. De Hoge Raad oordeelt dat de klachten over voornoemde beschikkingen niet kunnen leiden tot vernietiging; hij doet zonder motivering af op grond van artikel 81 lid 1 Wet RO.

    2.5.2 Enquêterecht – middellijk aandeelhouder onderwerp van enquêteprocedure – zorgvuldigheidsplicht middellijk aandeelhouder

    Funda B.V., uitspraak van de Hoge Raad van 22 september 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1283). Het betreft cassatieberoep tegen de uitspraak van de Ondernemingskamer van 10 februari 2022 (ECLI:NL:GHAMS: 2022:302)

    In deze zaak is door de (middellijk) meerderheidsaandeelhouder Nederlandse Coöperatieve Vereniging van Makelaars en Taxateurs in Onroerende Goederen NVM U.A. (hierna: NVM) cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van de Ondernemingskamer waarin een onderzoek is gelast naar het beleid en de gang van zaken bij Funda B.V. (hierna: Funda), mede gelet op de onduidelijke houding van de (middellijk) meerderheidsaandeelhouder NVM ten aanzien van de door Funda te volgen strategie om ook in de toekomst succesvol te blijven.

    Ten aanzien van het eerste cassatiemiddel, dat NVM geen (direct) aandeelhouder is van Funda waardoor haar handelen geen onderwerp van de enquêteprocedure kan zijn, merkt de Hoge Raad het volgende op. De regeling van het enquêterecht is gericht op het belang van de rechtspersoon en bij die belangenafweging staat dat belang daarom voorop. Uitgangspunt bij de toepassing van het enquêterecht is dat het uiteindelijk vooral aankomt op de economische werkelijkheid. Daarmee strookt dat ook het handelen van een organisatorisch met de rechtspersoon verbonden andere rechtspersoon, bijvoorbeeld, een middellijk aandeelhouder, onder omstandigheden kan vallen onder het bereik van het beleid en de gang van zaken van die eerstbedoelde rechtspersoon, en aldus van hetgeen in het kader van artikel 2:350 lid 1 BW onderwerp kan zijn van een enquêteprocedure ten aanzien van die eerstbedoelde rechtspersoon.

    Ten aanzien van het tweede cassatiemiddel, dat de Ondernemingskamer ten onrechte heeft geoordeeld dat NVM als middellijk aandeelhouder van Funda onder de reikwijdte van artikel 2:8 lid 1 BW valt, overweegt de Hoge Raad als volgt. Artikel 2:8 lid 1 BW bepaalt dat een rechtspersoon en degenen die krachtens de wet en de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken, zich als zodanig jegens elkander moeten gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. Deze bepaling is geformuleerd vanuit het perspectief van één rechtspersoon en degenen die krachtens de wet en de statuten bij de organisatie van die rechtspersoon zijn betrokken. Dit strookt met de inrichting van boek 2 BW, waarin veel bepalingen de opzichzelfstaande (enkelvoudige) rechtspersoon tot uitgangspunt nemen. Voor de uitleg van dergelijke bepalingen van Boek 2 BW en de toepassing daarvan in een concreet geval kan van belang zijn dat sprake is van een organisatorisch verband van rechtspersonen. De omstandigheden van het geval kunnen daarom meebrengen dat onder de reikwijdte van artikel 2:8 lid 1 BW naast de hiervoor genoemde personen, ook vallen de met de in die eerste zin genoemde rechtspersoon organisatorisch verbonden rechtspersoon en degenen die krachtens de wet en statuten zijn betrokken bij de organisatie van laatstgenoemde rechtspersoon. Dit laat onverlet dat deze personen zich jegens elkaar moeten gedragen naar hetgeen wordt gevorderd door de redelijkheid en billijkheid en hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Ook buiten het toepassingsbereik van artikel 2:8 lid BW kunnen immers concrete zorgvuldigheidsnormen voortvloeien uit de redelijkheid en billijkheid en uit hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.

    2.5.3 Elk besluit tot groepsgewijs inlenen van arbeidskrachten valt onder het adviesrecht van de ondernemingsraad

    OR AH Online, uitspraak van de Hoge Raad van 3 november 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1514). Het betreft cassatieberoep tegen de uitspraak van de Ondernemingskamer van 1 september 2022 (ECLI:NL:GHAMS:2022:2581)

    Deze zaak gaat over de vraag of een besluit tot het groepsgewijze inlenen van uitzendkrachten door het aangaan (of verlengen) van raamovereenkomsten met uitzendbureaus op grond van artikel 25 lid 1, aanhef en onder g, WOR ter advisering aan de ondernemingsraad moet worden voorgelegd, ook als het gaat om een voor de onderneming gebruikelijke groepsgewijze aantrekking van arbeidskrachten.

    De Ondernemingskamer heeft geoordeeld dat de ondernemingsraad in dit geval geen adviesrecht toekomt, omdat het adviesrecht van artikel 25 lid 1, aanhef en onder g, WOR slechts van toepassing is op een voorgenomen besluit tot het groepsgewijze inlenen van arbeidskrachten, indien het gaat om een afwijking van het gebruikelijke aantrekkingsbeleid, dus een voor de onderneming ongewone groepsgewijze inlening van arbeidskrachten.

    De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de Ondernemingskamer, omdat noch de tekst van deze bepaling, noch de wetsgeschiedenis, waarin slechts in algemene zin is gewezen op de bijzondere problemen die het groepsgewijze inlenen van arbeidskrachten voor de goede gang van zaken binnen de onderneming kan oproepen, steun biedt voor de door de Ondernemingskamer gehuldigde rechtsopvatting. Aangenomen moet worden dat de ondernemingsraad een adviesrecht toekomt ten aanzien van elk voorgenomen besluit tot het groepsgewijze inlenen van arbeidskrachten.

    2.5.4 Uitkoopregeling – uitgangspunt peildatum vaststelling billijke prijs gelijk aan datum betaalbaarstelling onder het bod niet in strijd met artikel 1 EP EVRM onderdeel 1.1

    NIBC Holding N.V., uitspraak van de Hoge Raad van 22 december 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1824). Het betreft cassatieberoep tegen de uitspraak van de Ondernemingskamer van 12 april 2022 (ECLI:NL:GHAMS:2022:1217)

    In deze zaak is door een aandeelhouder cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van de Ondernemingskamer waarbij de vordering van Flora c.s. strekkende tot gedwongen uitkoop van de minderheidsaandeelhouders in NIBC Holding N.V. na een openbaar bod (artikel 2:359c BW), is toegewezen. Het cassatiemiddel heeft betrekking op de door de Ondernemingskamer gehanteerde peildatum voor de vaststelling van de billijke prijs, namelijk de datum van de betaalbaarstelling onder het bod (overeenkomstig het Unit 4-arrest). De aandeelhouder stelt dat dit in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol EVRM (hierna: EP EVRM).

    De Hoge Raad overweegt dat het uitgangspunt dat de Ondernemingskamer in het Unit4-arrest heeft geïntroduceerd niet in strijd is met artikel 1 EP EVRM. De fundamentele rechten van de aandeelhouder die wordt uitgekocht, vinden bescherming doordat artikel 2:359c BW de aandeelhouder aanspraak geeft op een billijke prijs voor zijn aandelen. Een dergelijke regeling is noch in strijd met artikel 1 EP EVRM noch met artikel 17 lid 1 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De Ondernemingskamer is vrij om in redelijkheid de peildatum voor de vaststelling van de (billijke) prijs te bepalen. De Ondernemingskamer heeft in het Unit 4-arrest overwogen dat zij in uitkoopprocedures die volgen op een openbaar bod, bij het bepalen van de peildatum aansluiting zoekt bij het bod. Meer in het bijzonder hanteert zij in die gevallen als uitgangspunt dat de peildatum gelijk is aan de datum van de betaalbaarstelling onder het bod, mits de bieder dan ten minste 95% van het geplaatste kapitaal (en ten minste 95% van de stemrechten) van de doelvennootschap houdt. Niet kan worden gezegd dat met de hantering van dit uitgangspunt de aandeelhouder in zijn algemeenheid niet een reëel en redelijke vergoeding ontvangt voor zijn aandelen, die “reasonably related” is aan hun waarde.

  • Mondelinge uitspraak in een proces-verbaal

    Ingevolge het bepaalde in artikel 29a (lid 1) Rv (vóór 1 mei 2023: artikel 30p Rv) kan de rechter, indien alle partijen op de mondelinge behandeling zijn verschenen, tijdens of na de mondelinge behandeling ter zitting mondeling uitspraak doen. De mondelinge uitspraak bestaat – in afwijking van de artikelen 230 en 287 Rv – uit de beslissing en de gronden van de beslissing (lid 2). Van de mondelinge uitspraak wordt door de rechter een proces-verbaal opgemaakt (lid 3).

    In 2023 heeft de Ondernemingskamer in een drietal zaken van deze mogelijkheid gebruik gemaakt bij het doen van uitspraak.

    Mondelinge behandeling door raadsheer-commissaris

    In 2023 heeft de Ondernemingskamer in één zaak bepaald dat de mondelinge behandeling ten overstaan van een raadsheer-commissaris in plaats van de voltallige kamer plaatsvindt. Het doel is de procedurele flexibiliteit van de Ondernemingskamer in specifieke situaties te vergroten. Het middel kan worden toegepast in onder meer de volgende gevallen:

    • Een gemeenschappelijk verzoek van partijen tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen, waarbij de mondelinge behandeling dient ter bespreking van de vraag welke voorzieningen effectief passend zijn in verschillende scenario’s.
    • Een voortzetting van de mondelinge behandeling bijvoorbeeld nadat partijen op de eerste zitting een schikking (op hoofdlijnen) hebben bereikt en bij de uitwerking stuiten op geschilpunten of indien een langdurige mediation is mislukt en recente ontwikkelingen van belang zijn voor de door de Ondernemingskamer te wijzen beschikking.
    • Getroffen onmiddellijke voorzieningen blijken onvoldoende soelaas te bieden en de OK-functionaris(sen) en/of partijen willen wijziging van de voorzieningen. De OK-functionarissen staan op het punt een ingrijpend besluit met onomkeerbare gevolgen (verkoop van activiteiten, emissie, etc.) te nemen, waarmee een of meer betrokkenen niet kunnen leven.

    Omdat het vrijwel steeds gaat om beslissingen die aan de volle kamer zijn voorbehouden, worden de door de Hoge Raad gegeven kaders gehanteerd. Dat wil zeggen dat slechts met instemming van partijen op de voet van artikel 16 lid 5 Rv een raadsheer-commissaris wordt aangewezen en dat, indien een beschikking moet volgen, de volle kamer daarover beslist aan de hand van de stukken en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling.


 3. Jaarcijfers

>Alles uitklappen
  • De jaarcijfers betreffen de gebeurtenissen die vallen binnen het jaar 2023. Een verzoekschrift dat in 2022 is ingediend en in 2023 ter zitting is behandeld, telt voor 2023 derhalve niet mee bij de ingediende maar wel bij de ter zitting behandelde verzoekschriften. De intrekking van dat verzoekschrift of de uitspraak daarop wordt eveneens meegeteld indien die zich nog in 2023 heeft voorgedaan. Door onder meer deze wijze van tellen kan het aantal uitspraken in een jaar hoger of lager liggen dan het aantal ingekomen zaken.

    Indien op twee samenhangende verzoeken (niet zijnde een zelfstandig tegenverzoek, want dat wordt niet afzonderlijk geteld) of vorderingen wordt beslist in één beschikking of arrest, wordt die uitspraak geteld als twee uitspraken. Een voorbeeld hiervan is het geval van twee afzonderlijk ingediende verzoekschriften van een ondernemingsraad die vanwege de samenhang van de aangevochten besluiten in één schriftelijke beslissing worden afgedaan. Dit uitgangspunt wordt gehanteerd bij de telling van alle soorten in- en uitstroom van zaken (ingekomen zaken, uitspraken en intrekkingen of doorhalingen). Dit uitgangspunt wordt niet gehanteerd bij de telling van zittingen, aanwijzingen van personen, getroffen voorzieningen en de berekening van doorlooptijden; daar geldt steeds dat verschillende zaken die één geschil vormen één keer in de betreffende telling of berekening worden meegenomen.

    Wat regelingen / interventies ter zitting betreft, geldt dat schikkingen op slechts een enkel onderdeel van het geschil (bijvoorbeeld proceskosten) of de kale afspraak ter zitting om de zaak een bepaalde periode aan te houden niet worden geteld.

    Voor het verkrijgen van een nadere toelichting op specifieke cijfers kan contact worden opgenomen met de Ondernemingskamer.

  • Tabel 1
    202320222021
    Ingekomen zaken
    124139155
    Behandeling ter zitting9193109
    Regeling / Interventie ter zitting233029
    Intrekking of doorhaling475064
    Uitspraken
    173188212

    Tabel 2
    TotaalEnquêteWORUitkoopGeschillen-regelingOverig
    Ingekomen zaken12492
    (74%)
    17
    (14%)
    4
    (3%)
    1
    (1%)
    1
    (8%)
    Intrekking of doorhaling4730
    (64%)
    12
    (26%)
    0
    (0%)
    4
    (8%)
    1
    (2%)Wms-procedure
    Behandeling te zitting9171
    (79%)
    7
    (8%)
    2
    (2%)
    1
    (1%)
    9
    (10%)5 jaarverslagprocedures, 1 Wms-procedure, 1 Wmcz-procedure, 1 procedure ex art. 2:161 lid 2 BW over ontslag commissaris en 1 procedure ex art. 2:316 lid 2 BW over verzet tegen voorstel tot fusie.
    Uitspraken173144
    (83%)
    5
    (3%)
    6
    (4%)
    4
    (2%)
    14
    (8%)6 jaarverslagprocedures, 1 Wms-procedure, 3 Wmcz-procedures, 1 procedure ex art. 2:161 lid 2 BW over ontslag commissaris, 1 procedure ex art. 2:316 lid 2 BW over verzet tegen voorstel tot fusie en 2 hersteluitspraken.

  • De enquêteprocedure is veruit de meest voorkomende procedure bij de Ondernemingskamer (74% van de ingekomen zaken). Binnen de enquêteprocedure wordt gewoonlijk onderscheid gemaakt tussen de zogeheten eerste fase en de tweede fase. Ten behoeve van dit jaarverslag worden de verzoeken en beslissingen op de voet van de artikelen 2:345 tot en met 2:353 BW gerekend tot de eerste fase en verzoeken en beslissingen op de voet van de artikelen 2:354 tot en met 2:356 BW tot de tweede fase. Voor verzoeken tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen (artikel 2:349a lid 2 BW) en tot het regelen van de gevolgen van getroffen voorzieningen (art. 2:357 lid 2 BW) geldt (evenwel) dat die verzoeken worden gerekend tot de eerste fase voor zover gedaan voorafgaand aan de deponering van het onderzoeksverslag; nadien gedane verzoeken worden gerekend tot de tweede fase.

    Tabel 3
    202320222021
    Ingekomen verzoeken totaal9298113
    Eerste fase8185100
    Tweede fase111313
    Beschikkingen totaal144159171
    Eerste fase131145171
    Tweede fase13148

    3.3.1 Eerstefase-enquêteprocedure

    In de eerste fase van de enquêteprocedure worden niet alleen beslissingen gegeven op verzoeken tot het gelasten van een onderzoek en verzoeken tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen, maar ook veelvuldig op verzoeken met een incidenteel karakter. Van de verzoeken van de laatste categorie zijn de volgende afzonderlijk geteld als inkomende verzoeken: verzoeken aan de raadsheer-commissaris (r-c) tot het geven van een aanwijzing (artikel 2:350 lid 4 BW) of een bevel tot medewerking aan het onderzoek (artikel 2:352 BW), verzoeken tot het gelasten van een getuigenverhoor (artikel 2:352a BW), verzoeken tot uitbreiding van het bevolen onderzoek, verzoeken tot inzage en machtiging tot mededeling uit het verslag (artikel 2:353 lid 2 en 3 BW), verzoeken tot het regelen van de gevolgen van de getroffen onmiddellijke voorzieningen (artikel 2:357 lid 2 BW) en verzoeken tot het toekennen van een beloning aan een OK-functionaris. De volgende verzoeken, die veelal op informele wijze worden gedaan, zijn niet afzonderlijk geteld als inkomende verzoeken: verzoeken tot vaststelling of verhoging van het onderzoeksbudget (artikel 2:350 lid 3 BW), verzoeken tot het aanwijzen, ontheffen en vervangen van een benoemde onderzoeker of OK-functionaris en verzoeken tot het beëindigen van de procedure (meestal na het bereiken van een schikking) nadat onmiddellijke voorzieningen zijn getroffen en/of een onderzoek is gelast.

    Ten aanzien van alle voornoemde verzoeken geldt dat deze doorgaans in een schriftelijke beslissing worden afgedaan, die als zodanig geteld wordt.

    Tabel 4a
    202320222021
    Ingekomen verzoeken totaal8185100
    Enquêteverzoek en/of verzoek onmiddellijke voorzieningen (2:345/349a lid 2 BW)777791
    Verzoek tot aanwijzing of bevel r-c (2:350 lid 4/352 lid 1 BW)03Verzoeken tot het geven van aanwijzingen over de uitvoering van het onderzoek (artikel 2:350 lid 4 BW).2Verzoeken tot het geven van aanwijzingen over de uitvoering van het onderzoek (artikel 2:350 lid 4 BW).
    Verzoek inzage/mededeling verslag (2:353 BW)116
    Overig31 verzoek tot machtiging tot inzage in de administratie van een nauw verbonden rechtspersoon (artikel 2:351 lid 2 BW), 1 verzoek tot het toekennen van een beloning aan een OK-functionaris (artikel 2:357 lid 4 BW) en 1 verzoek tot betaling van de kosten van verweer van een OK-functionaris (artikel 2:357 lid 6 BW).41 verzoek tot het horen van een getuige (artikel 2:352a BW) en 3 verzoeken tot het toekennen van een beloning aan een OK-functionaris (artikel 2:357 lid 4 BW).1Verzoek tot het horen van getuigen (artikel 2:352a BW).

    Tabel 4b
    202320222021
    Intrekking of doorhaling voor de zitting101119
    Behandeling ter zitting666788
    Intrekking of doorhaling ter/na zitting 171822

    Tabel 4c
    202320222021
    Beschikkingen totaal 131145171
    Geheel/gedeeltelijk toegewezen312733
    Enquête toegewezen320
    Enquête en onmiddellijke voorzieningen toegewezen181126
    Enquête toegewezen, onmiddellijke voorzieningen afgewezen243
    Onmiddellijke voorzieningen toegewezen8104
    Afwijzingen totaal171622
    Enquête afgewezen323
    Enquête en onmiddellijke voorzieningen afgewezen131313
    Onmiddellijke voorzieningen afgewezen116
    Overige beschikkingen totaal83102116
    Afzonderlijke aanwijzing onderzoeker of functionaris212838
    Inzage onderzoeksverslag 010
    Machtiging mededeling uit verslag115
    Verhoging of vaststelling onderzoekskosten252532
    Beslissing raadsheer-commissaris042
    Beëindiging na minnelijke regeling121315
    Beëindiging overig7116 Waarvan 1 bij gebrek aan financiering van het onderzoek en de onmiddellijke voorzieningen en 1 waarbij de vennootschap als gevolg van een splitsing is opgehouden te bestaan.
    Terinzagelegging onderzoeksverslag 9108
    Niet-ontvankelijk 149
    Kosten van verweer functionaris ten laste van de vennootschap100
    Toekenning beloning aan OK-functionarissen²220
    Overige41 beslissing op een verzoek tot ontheffing en vervanging van de onderzoeker, 1 beslissing op een verzoek van de onderzoeker haar te machtigen tot inzage in de administratie van een nauw verbonden rechtspersoon (artikel 2:351 lid 2 BW), 1 beslissing op een verzoek van de OK-bestuurder hem te ontheffen uit zijn functie en 1 beslissing tot uitbreiding van (de periode van) het onderzoek.31 beslissing op een verzoek tot het horen van getuigen (artikel 2:352a BW), 1 beslissing op een verzoek tot ontheffing en vervanging van de onderzoeker en 1 beslissing tot ontheffing van een OK-bestuurder op diens eigen verzoek.1Beslissing op een verzoek tot het horen van getuigen (artikel 2:352a BW).

    3.3.2 Tweedefase-enquêteprocedure

    In de tweede fase staat centraal de beslissing op het verzoek tot vaststelling van wanbeleid al dan niet vergezeld van of gevolgd door een verzoek tot het gelasten van (onmiddellijke) voorzieningen. Ook in de tweede fase van de enquêteprocedure worden beslissingen gegeven op verzoeken met een incidenteel karakter, zij het veel minder dan in de eerste fase.

    Tabel 5a
    202320222021
    Ingekomen verzoeken totaal11Waarvan 2 verzoeken tot verlenging van getroffen tweedefase-enquêtevoorzieningen en 2 verzoeken tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen.13Waarvan 1 verzoek tot verlenging van getroffen tweedefase-enquêtevoorzieningen en 1 verzoek tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen.13Waarvan 2 verzoeken tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen en 1 (afzonderlijk) verzoek tot verhaal van de kosten van het onderzoek (artikel 2:354 BW).
    Tabel 5b
    202320222021
    Intrekking of doorhaling voor de zitting012
    Behandeling ter zitting 6105
    Intrekking of doorhaling na de zitting301

    Tabel 5c
    202320222021
    Beschikkingen totaal 13148
    Wanbeleid toegewezen864
    Wanbeleid afgewezen131
    Afzonderlijke beslissing (onmiddellijke) voorziening112
    Afzonderlijke aanwijzing functionaris010
    Beëindiging na minnelijke regeling 011
    Niet-ontvankelijk100
    Kosten van verweer functionaris ten laste van de vennootschap000
    Overige22 beslissingen op een verzoek tot verlenging van de getroffen tweedefase-enquêtevoorzieningen.21 beslissing op een verzoek tot verlenging van de getroffen tweedefase-enquêtevoorzieningen en 1 beslissing tot vervanging van de raadsheer-commissaris die het getuigenverhoor gaat afnemen.0

    3.3.3 Getroffen (onmiddellijke) voorzieningen

    Onderstaande tabel geeft weer het aantal keren dat een bepaald type (onmiddellijke) voorziening is getroffen, bij benoemingen ongeacht of daarop daadwerkelijk de aanwijzing van een specifiek persoon volgt en (zowel bij benoemingen als bij schorsingen) ongeacht het aantal personen. Bij meerdere voorzieningen van hetzelfde type in met elkaar samenhangende zaken is die voorziening slechts eenmaal geteld indien die zaken materieel één geschil vormen.

    Tabel 6
    202320222021
    Benoeming bestuurder18Waarvan 2 benoemingen van een vereffenaar in een tweedefase-enquêteprocedure.16Waarvan 1 benoeming van een vereffenaar in een tweedefase-enquêteprocedure.26
    Benoeming beheerder van aandelen 141012
    Schorsing/ontslag bestuurder11Waarvan 9 schorsingen in een eerstefase-enquêteprocedure en 2 ontslagen in een tweedefase-enquêteprocedure.11Waarvan 9 schorsingen in een eerstefase-enquêteprocedure en 2 ontslagen in een tweedefase-enquêteprocedure.10Waarvan 9 schorsingen in een eerstefase-enquêteprocedure en 1 ontslag in een tweedefase-enquêteprocedure.
    Benoeming commissaris, niet-uitvoerend bestuurder of toezichthouder415
    Wijziging statuten of overeenkomst012
    Ontbinding rechtspersoon210
    Overig10Waarvan 2 vernietigingen van dechargebesluiten, 1 vernietiging van besluiten tot het vaststellen van de managementvergoeding, 1 vernietiging van buiten vergadering genomen aandeelhoudersbesluiten, 1 bepaling dat aandelen kunnen worden uitgegeven d.m.v. een onderhandse akte (in afwijking van artikel 2:196 lid 1 BW), 1 bevel om tijdig een verzoek tot herziening van het besluit tot delisting in te dienen, 1 contactverbod, 1 opleggen van ge- en verboden aan belanghebbenden en 1 bepaling dat de vennootschap de kosten van verweer t.z.v. vaststelling van aansprakelijkheid van de OK-bestuurder vanwege onbehoorlijke taakvervulling dient te dragen.14Waarvan 3 regelingen voor kosten van verweer van OK-functionarissen in gerechtelijke procedures, 1 vernietiging van dechargebesluiten en 1 verbod zich tot de OK-commissaris te wenden.9Waarvan 3 verboden tot het verrichten van bepaalde handelingen, 2 vernietigingen van een besluit en 1 bepaling dat de door de Ondernemingskamer benoemde bestuurder bevoegd is gelden in escrow te storten ter bekostiging van verweer ter zake aansprakelijkheid vanwege onbehoorlijke taakvervulling.

  • Na de verzoekschriften in de enquêteprocedure, vormen de verzoekschriften op de voet van artikel 26 WOR het grootste aandeel van de ingekomen zaken (14% van de ingekomen zaken). Deze verzoeken betreffen het beroep van een ondernemingsraad tegen een adviesplichtig besluit van een ondernemer. Een ruime meerderheid van de verzoeken wordt voorafgaand aan de zitting ingetrokken.

    Tabel 7
    202320222021
    Ingekomen verzoekschriften172024
    Behandeling ter zitting777
    Intrekking of doorhaling totaal121516
    Intrekking of doorhaling voor de zitting91416
    Intrekking of doorhaling na de zitting 31
    Beschikkingen totaal558
    Verzoek toegewezen301
    Verzoek afgewezen255
    Verzoek niet-ontvankelijk002

  • De uitkoopprocedure betreft uitkoop van minderheidsaandeelhouders door de grootaandeelhouder die ten minste 95% van de aandelen in een NV of BV houdt.

    Tabel 8
    202320222021
    Ingekomen zaken486
    Ex 2:92a BW111
    Ex 2:201a BW223
    Ex 2:359c BW152
    Ex 2:359d BW000
    Behandeling ter zitting2
    21
    Intrekking of doorhaling 002
    Arresten totaal6106
    Tussenarrest254
    Eindarrest453

  • De geschillenregeling biedt aandeelhouders de mogelijkheid om te vorderen dat een andere aandeelhouder wordt gedwongen zijn aandelen over te dragen (uitstoting; artikel 2:336 BW) en biedt een aandeelhouder de mogelijkheid te vorderen dat de andere aandeelhouder(s) of de vennootschap zijn aandelen overnemen (uittreding; artikel 2:343 BW). De geschillenregeling wordt in eerste aanleg door de rechtbank behandeld, tenzij partijen anders zijn overeengekomen (artikel 2:337 lid 2 BW).

    Tabel 9

    202320222021
    Ingekomen zaken134
    Behandeling ter zitting121
    Intrekking of doorhaling 422
    Arresten totaal469
    Tussenarrest245
    Eindarrest224

  • In deze procedure, die is geregeld in artikel 2:447 BW en verder, kan de Ondernemingskamer bevelen de jaarrekening, het bestuursverslag, de daaraan toe te voegen overige gegevens of het verslag, bedoeld in artikel 2:392a BW, in te richten overeenkomstig door haar te geven aanwijzingen.

    Tabel 10
    202320222021
    Ingekomen verzoeken
    452
    Behandeling ter zitting522
    Beschikkingen 621
    Intrekking of doorhaling030

  • Hierna volgen overzichten van een aantal andere procedures bij de Ondernemingskamer. Soorten procedures waarin in de jaren 2022 en 2023 geen enkele procedurestap heeft plaatsgevonden zijn niet opgenomen.

    3.8.1 Procedures op de voet van artikel 36 lid 3 Wet medezeggenschap op scholen (Wms)

    Tabel 11
    202320222021
    Ingekomen verzoekschriften410
    Behandeling ter zitting111
    Beschikkingen 111
    Intrekking of doorhaling100

    3.8.2 Procedures op de voet van artikel 14 Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen 2018

    Tabel 12
    202320222021
    Ingekomen beroepschriften033
    Behandeling ter zitting123
    Beschikkingen 312
    Intrekking of doorhaling000

    3.8.3 Hersteluitspraken 31 lid 2 Rv

    Tabel 13
    202320222021
    Hersteluitspraken241

    3.8.4 Overige nog niet hierboven genoemde procedures

    In 2023 heeft de Ondernemingskamer, naast de hierboven genoemde ingekomen zaken, ontvangen:

    • 1 verzoek tot ontslag van commissarissen in de zin van artikel 2:161 lid 2 BW;
    • 1 verzoek houdende verzet tegen een voorstel tot fusie in de zin van artikel 2:316 lid 2 BW.

    In 2023 zijn de twee voormelde verzoeken mondeling behandeld ter zitting van de Ondernemingskamer.

    Ook heeft de Ondernemingskamer in 2023 op beide verzoeken uitspraak gedaan.

  • Onderstaande tabel geeft inzicht in de aantallen personen die door de Ondernemingskamer in enig jaar in enige procedure worden benaderd en aangewezen. Het gaat dus steeds om de aanwijzing van een fysiek persoon. Bij de vervanging van een reeds aangewezen persoon door een ander persoon wordt de aanwijzing van de opvolgend functionaris afzonderlijk geteld. Indien meer personen in dezelfde hoedanigheid in één geschil worden aangewezen, worden ook zij afzonderlijk geteld.

    Tabel 14
    202320222021
    Onderzoeker141219
    Bestuurder161727
    Commissaris, niet-uitvoerend bestuurder, toezichthouder536
    Beheerder van aandelen14812
    Vereffenaar110
    (Waarderings)deskundige456
    Mediator477
    Overige53 procesbegeleiders, 1 bindend adviseur en 1 onafhankelijk juridisch adviseur.51 bemiddelaar, 1 onderzoeker/financieel deskundige, 1 voorzitter van de raad van toezicht, 1 bindend adviseur en 1 procesbegeleider.42 procesbegeleiders, 1 bindend adviseur en 1 registeraccountant.


  • 3.10.1 Toelichting

    De volgende toelichting dient ter vergroting van het inzicht in en de betekenis van de doorlooptijden. Bij het geven van inzicht in de doorlooptijden moet onderscheid gemaakt worden tussen verzoekschriftprocedures en dagvaardingsprocedures.

    Bij de berekening van doorlooptijden in de verzoekschriftprocedures zijn, tenzij uitdrukkelijk anders vermeld, alleen die zaken meegenomen waarin een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden. Op een uitspraak in een enkele zaak na is aan de uitspraken in de categorie ‘Overige enquêtebeschikkingen’ (zie 3.3.1, tabel 4c) geen mondelinge behandeling voorafgegaan. De doorlooptijden van die uitspraken zijn dus niet meegenomen en zijn ook weinig relevant omdat het vaak regie-getinte beslissingen zijn waarvan de doorlooptijd doorgaans niet meer dan een of enkele weken is. Andersom is, een enkele uitzondering daargelaten, aan enquêtebeschikkingen in eerste en tweede fase steeds een mondelinge behandeling voorafgegaan. De doorlooptijden van die zaken zijn wel opgenomen en zijn ook relevant, omdat het materiële beslissingen betreft (toe- of afwijzing enquêteverzoek etc.). Alleen de eerste mondelinge behandeling en de eerste daaropvolgende beslissing worden gebruikt voor de berekening van doorlooptijden.

    Hierna worden de gehanteerde categorieën van doorlooptijden weergegeven. De doorlooptijden zijn gemeten in kalenderdagen.

    1. De behandelperiode van zaken ingeleid met een verzoekschrift waarin in 2023 een zitting heeft plaatsgevonden (3.10.2).
    2. De beslisperiode van zaken waarin in 2023 uitspraak is gedaan (3.10.3).
    3. De totale doorlooptijd per zaak van uitkoopzaken die in 2023 geëindigd zijn (3.10.4).
    4. De mate waarin de ter zitting aangekondigde uitspraaktermijn is gehaald (3.10.5).

    Aan voormelde categorieën liggen niet steeds dezelfde zaken ten grondslag. Bij de berekening van doorlooptijden is wel steeds vastgehouden aan de regel dat verschillende zaken die materieel één geschil vormen, gezamenlijk één keer in de desbetreffende berekening van de doorlooptijd worden geteld.

    3.10.2 Behandelperiode verzoekschriftprocedures

    Bij zaken die aanhangig worden gemaakt bij verzoekschrift bepaalt de Ondernemingskamer, met inachtneming van de spoedeisendheid van de zaak en de verhinderdata van partijen en de beschikbare zittingsdata, de datum en het tijdstip van de mondelinge behandeling. De tijd die verstrijkt tussen de dag van indiening van het verzoek en de behandeling ter zitting wordt hierna aangeduid als de behandelperiode.

    In dagvaardingsprocedures heeft de Ondernemingskamer nauwelijks invloed op de termijn die verstrijkt tussen het aanbrengen van de zaak op de rol en het moment waarop partijen arrest vragen. De duur van die periode is onder meer afhankelijk van het tempo waarin partijen procederen en of gedaagden al dan niet in de procedure verschijnen (en zo niet, of tegen hen zonder meer verstek kan worden verleend).

    Om bovenstaande redenen worden hieronder slechts gegevens weergegeven over de behandelperiode in verzoekschriftprocedures, niet ook in dagvaardingsprocedures. De betekenis die kan worden gehecht aan de (ontwikkeling van) de behandelperiode in verzoekschriftprocedures is niet eenvoudig vast te stellen. Het komt voor dat voor de mondelinge behandeling in overleg met partijen een langere termijn wordt gepland of dat de mondelinge behandeling op verzoek van partijen wordt uitgesteld. In algemene zin kan niet gesteld worden dat een kortere behandeltijd beter is; de ideale behandeltijd doet recht aan de spoedeisendheid van de concrete zaak en de belangen van partijen bij een voldragen debat voorafgaand aan de beslissing van de Ondernemingskamer. In welke mate de behandeltijd daaraan voldoet is niet uit de cijfers af te leiden.

    De behandelperiode laat zien het aantal dagen tussen:

    1. (i) de dag van indiening van het verzoekschrift en
    2. (ii) de dag in 2023 waarop de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden.

    Daar zitten dus ook verzoekschriften bij die partijen vóór 2023 hebben ingediend en/of waarop de Ondernemingskamer na 2023 uitspraak heeft gedaan. Eveneens zitten daar dus zaken in die na de zitting in 2023 zijn ingetrokken en niet tot een uitspraak hebben geleid.

    Soms wordt de behandeling van een zaak aangehouden, in het geval partijen met elkaar gaan praten over een minnelijke regeling of zij een mediation-/procesbegeleidingstraject met elkaar gaan volgen. Als de Ondernemingskamer vervolgens wordt gevraagd de behandeling voort te zetten en/of (alsnog) te beslissen op het verzoek, wordt die datum als aanvangsmoment (i) gehanteerd.

    De behandelperiode van een categorie van procedures in onderstaande tabel 15 is soms berekend aan de hand van het gemiddelde van de totale behandelperiode van verschillende subcategorieën van procedures. Zo wordt de categorie ‘Enquête eerste fase’ in die tabel gevormd door de subcategorieën 1) procedures waarin (uitsluitend) om een onderzoek is verzocht, 2) procedures waarin zowel om een onderzoek als om onmiddellijke voorzieningen is verzocht en 3) procedures waarin om aanvullende onmiddellijke voorzieningen is verzocht. Als een subcategorie procedures vaker voorkomt dan een andere, dan dient daaraan bij het berekenen van het gemiddelde een groter gewicht te worden toegekend. Dit ‘gewogen gemiddelde’ geeft een realistischer beeld van de behandelperiode per categorie van procedures, vanwege de kleinere invloed die (veel) minder voorkomende subcategorieën van procedures daarop hebben.

    Tabel 15
    202320222021
    Enquête eerste fase641 zaak waarin een buitengewoon lange oproepingstermijn moest worden gehanteerd vanwege oproeping conform het Haags Betekeningsverdrag 1965, is hier buiten beschouwing gelaten, om deze anders het beeld zou vertekenen.562 zaken waarin een buitengewoon lange oproepingstermijn moest worden gehanteerd vanwege oproeping conform het Haags Betekeningsverdrag 1965, zijn hier buiten beschouwing gelaten, om deze anders het beeld zouden vertekenen.51
    Enquête tweede fase8210978
    WOR416245
    Overige89In jaarverslagprocedures, die met 5 zaken de grootste subcategorie vormden van de Overige procedures (9), beliep de gemiddelde behandelperiode 108 dagen.66250Mede gebaseerd op de Wft-zaak inzake Conservatrix, met een uitzonderlijk lange behandelperiode van 1403 dagen; zonder deze zaak 58 dagen.

    3.10.3 Beslisperiode

    De beslisperiode is de periode die verstrijkt tussen de datum waarop partijen de Ondernemingskamer vragen uitspraak te doen en de datum waarop de Ondernemingskamer uitspraak doet. Die termijn is zowel in verzoekschriftprocedures als in dagvaardingsprocedures relevant. In het algemeen hebben partijen behoefte aan een zo kort mogelijke beslisperiode.

    Doorgaans start de beslisperiode op de dag waarop de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden of de dag waarop om arrest is gevraagd. Het komt in op zitting behandelde zaken voor dat partijen de Ondernemingskamer verzoeken de uitspraak aan te houden (bijvoorbeeld vanwege schikkingsonderhandelingen). Als partijen vervolgens de Ondernemingskamer vragen alsnog uitspraak te doen, dan wordt de dag waarop dit is gebeurd als het begin van de beslisperiode gehanteerd.

    In op zitting behandelde zaken kondigt de Ondernemingskamer in de regel aan op welke termijn zij naar verwachting uitspraak zal doen. Die termijn verschilt per zaak en houdt in de regel verband met de mate van spoedeisendheid. Ook wordt bijgehouden in welke mate die aangekondigde termijn wordt gerealiseerd (zie hierna 3.10.5).

    De beslisperiode laat zien het aantal dagen tussen:

    1. de dag waarop de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden dan wel de dag waarop de Ondernemingskamer is verzocht alsnog uitspraak te doen / de dag waarop om arrest is gevraagd en
    2. de dag waarop de Ondernemingskamer in 2023 uitspraak heeft gedaan.

    De beslisperiode van een categorie van procedures in onderstaande tabel 16 is op dezelfde wijze berekend als hierboven in 3.10.2 is uiteengezet over de behandelperiodes in tabel 15. Indien de beslisperiode is berekend aan de hand van het gemiddelde van de totale beslisperiode van verschillende subcategorieën van procedures, dan is dat dus weer een ‘gewogen gemiddelde’.

    Tabel 16
    202320222021
    Enquête eerste fase425246
    Enquête tweede fase92151113
    WOR426447
    Overige506671
    Uitloop797055
    Geschillenregeling215193142

    3.10.4 Totale doorlooptijd van uitkoopzaken

    De totale doorlooptijd per zaak is de gehele periode vanaf het aanbrengen tot de uitspraak waarmee een einde aan de procedure komt. Deze periode is in de afgelopen jaren slechts met betrekking tot de uitkoopprocedure in het jaarverslag vermeld.

    In enquêtezaken is de totale doorlooptijd per zaak niet een goed hanteerbaar begrip. Een beschikking waarbij een enquêteverzoek wordt toegewezen, is een eindbeschikking waartegen cassatie openstaat, maar is niet het einde van de enquêteprocedure. Op toewijzing van het enquêteverzoek volgt immers het onderzoek en lopen eventueel getroffen onmiddellijke voorzieningen. In die periode kunnen nieuwe onmiddellijke voorzieningen worden getroffen en kunnen de onderzoeker en procespartijen verzoeken ten aanzien van het onderzoek doen. De duur van het onderzoek is mede afhankelijk van factoren waarop de Ondernemingskamer slechts geringe invloed heeft; de complexiteit van het onderzoek, problemen met de financiering van het onderzoek of schikkingsonderhandelingen.

    In WOR-zaken heeft de totale doorlooptijd per zaak geen praktische betekenis naast de totale doorlooptijd per beslissing omdat in die zaken de procedure (vrijwel) altijd eindigt met de eerste beslissing na de mondelinge behandeling.

    De totale doorlooptijd per uitkoopzaak toont het aantal dagen tussen:

    1. de dag van aanbrengen op de rol van een uitkoopprocedure en
    2. de dag van de uitspraak in 2023 waarmee de procedure tot een einde komt.
    Tabel 17 laat de gemiddelde totale doorlooptijd van uitkoopzaken zien.

    202320222021
    Uitkoop277164952

    In het jaarverslag over 2022 is hierbij de volgende kanttekening geplaatst. De totale doorlooptijd per uitkoopzaak kan meerdere behandel- en beslistermijnen omvatten, bijvoorbeeld indien eerst bij tussenarrest een waarderingsdeskundige wordt benoemd en na het deskundigenbericht een eindarrest wordt gewezen. Hierdoor kunnen de totale doorlooptijden van uitkoopzaken enorm van elkaar verschillen. Ook speelt een rol dat het aantal uitkoopzaken in absolute zin erg klein is (vier eindarresten in 2023, vijf eindarresten in 2022 en drie eindarresten in 2021). Het gemiddelde van deze totale doorlooptijden per jaar zegt dan ook niet zoveel, ook niet in vergelijking met de gemiddelde totale doorlooptijden van voorgaande jaren. Een zaak die bijzonder lang heeft gelopen, zorgt immers voor een forse vertekening van het gemiddelde. Het heeft ook geen zin om zo’n ‘vertekenende zaak’ buiten de berekening van het gemiddelde te houden, omdat dit dan op een miniem aantal zaken is gebaseerd. Hierom zijn hieronder de afzonderlijke doorlooptijden van uitkoopzaken waarin een eindarrest is gewezen vermeld.

    De doorlooptijden van de vier uitkoopzaken waarin in 2023 een eindarrest is uitgesproken waren: 77 dagen, 105 dagen, 112 dagen en 812 dagen.

    De doorlooptijden van de vijf uitkoopzaken waarin in 2022 een eindarrest is uitgesproken waren: 56 dagen, 56 dagen, 105 dagen, 231 dagen en 371 dagen.

    De doorlooptijden van de drie uitkoopzaken waarin in 2021 een eindarrest is uitgesproken waren: 56 dagen, 168 dagen en 2.632 dagen.

    3.10.5 Aangekondigde uitspraaktermijn ter zitting

    De Ondernemingskamer houdt ook bij hoe vaak een ter zitting (of in geval van aanhouding van de zaak, nadien) aangekondigde uitspraaktermijn daadwerkelijk wordt gehaald, en in de gevallen van overschrijding hoe lang de gemiddelde overschrijding is. Voor 2023 geldt dat in 58% van de gevallen de ter zitting (of nadien) aangekondigde uitspraaktermijn werd gehaald (in 2022: 42%, in 2021: 56%). Als die niet werd gehaald, was de gemiddelde overschrijdingstermijn 32 dagen (in 2022: 34 dagen, in 2021: 29 dagen).

    Tabel 18
    Periode overschrijving
    Aantal uitspraken
    2023
    Percentage
    2023
    Percentage
    2022
    Percentage
    2021
    Minder dan 2 weken620%30%33%
    2-4 weken1447%16%39%
    4-6 weken
    27%22%12%
    Meer dan 6 weken 827%32%15%

  • 3.11.1 Tabel kerncijfers 2012-2023

    Tabel 19
    202320222021202020192018201720162015201420132012
    Nieuwe zaken124139155159169178189177168182165161
    Intrekking of doorhaling475064616478677074897391
    Behandeling ter zitting9193109959710010596951049987
    Uitspraken17318212207198239194228222226196164
    Behandelperiode 1e fase enquête645651754761464964964446
    Behandelperiode WOR416445796754704470905953
    Beslisperiode 1e fase enquête425246614761444653643725
    Beslisperiode WOR426447512849403853464326

    3.11.2 Grafiek kerncijfers 2003-2023

    grafiek met kerncijfers 2003-2023

 Organisatie en bezetting

>Alles uitklappen
  • De Ondernemingskamer houdt zitting met telkens drie raadsheren, van wie één als voorzitter, twee raden (deskundigen uit de praktijk die geen lid zijn van de rechterlijke macht) en ten minste één griffier. In 2023 is eenmaal een verzoek mondeling behandeld ten overstaan van een door de Ondernemingskamer op de voet van artikel 16 lid 5 Rv uit haar midden aangewezen raadsheer-commissaris.

    De voorzitter, de secretarissen en de administratief-juridisch medewerkers van de Ondernemingskamer vormen samen het bureau van de Ondernemingskamer. Het bureau is onder meer belast met de coördinatie van de lopende procedures, het onderhouden van de contacten met door de Ondernemingskamer benoemde personen (onderzoekers, bestuurders en anderen) en de externe representatie van de Ondernemingskamer.

    De bezetting van de Ondernemingskamer was in het jaar 2023 als volgt:

    Voorzitter
    • mr. A.W.H. Vink
    Raadsheren
    • mr. C.C. Meijer 
    • mr. W.A.H. Melissen 
    •  mr. A.J. Wolfs (t/m 1 februari) 
    • mr. J.M. de Jongh 
    • mr. A.P. Wessels 
    • mr. M.A.M. Vaessen
    Plaatsvervangend-Raadsheren
    • prof. mr. M.P. Nieuwe Weme 
    • mr. A.C. Faber 
    •  mr. A.J. Wolfs (vanaf 1 februari) 
    Raden(-plaatsvervangers) 
    • prof. dr. mr. F. van der Wel RA 
    • prof. dr. M.N. Hoogendoorn RA 
    • drs. M.A. Scheltema 
    • drs. P.G. Boumeester 
    • prof. drs. E. Eeftink RA 
    • mr. drs. G. Boon RA 
    • prof. dr. mr. S. ten Have 
    • mr. D.E.M. Aleman MBA 
    • W. Wind 
    • drs. V.G. Moolenaar 
    • prof. dr. A.J.C.C.M. Loonen
    • dr. M.J.R. Broekema RV 
    • drs. A. Thomassen RT REP 
    • drs. G. van Vollenhoven-Eikelenboom AAG 
    • mr. D. Koopmans 
    • mr. drs. F. Marring RA (vanaf augustus) 
    • drs. G.A.J. Dubbeld (vanaf augustus) 
    • prof. dr. A.J. Brouwer RA (vanaf augustus) 
    • mr. S.M. Zijderveld (vanaf november) 
    Secretarissen 
    • mr. F.L.A. Straathof 
    • mr. S.C. Prins (t/m juli) 
    • mr. B.J. Blok 
    • mr. N.E.M. Keereweer 
    • mr. D.I. Frans 
    • mr. M.F. van Schendel (vanaf februari t/m juli) 
    • mr. F.C.W. Wijffels (vanaf november) 
    Administratief-juridisch medewerkers 
    • C.M.M. van Vlaanderen I.E.G.M. V
    • eerman-Tol (t/m april) 
    • L. Zakiyan (vanaf juni)

  • In 2023 was de bezetting van raadsheren en (plaatsvervangend-)raadsheren in de Ondernemingskamer effectief 4,8 fte. Er waren in 2023 19 raden(-plaatsvervangers). De effectieve bezetting aan secretarissen was 4,0 fte en aan administratieve ondersteuning 1,6 fte.