Laden...

Jaarverslag Ondernemingskamer 2024

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Ondernemingskamer > Jaarverslag Ondernemingskamer 2024

 1. Inleiding

>Alles uitklappen
  • Dit jaarverslag beschrijft de werkzaamheden van de Ondernemingskamer in 2024. Het jaarverslag 2024 wijkt af van voorgaande jaren. Het is beknopter en minder gedetailleerd. Het aantal zaken dat de Ondernemingskamer per jaar in totaal behandelt, is in absolute zin al klein en voor sommige types van zaken gaat het maar om een handvol zaken. Uitsplitsing van de gegevens per type zaak is bewerkelijk en levert bij die  aantallen nauwelijks relevante informatie op; een enkele uitschieter zorgt al meteen voor een vertekening van het beeld. Het jaarverslag is om die reden beperkt tot de relevante kerngegevens.

    In 2024 zijn er ten opzichte van 2023 meer zaken binnengekomen (139 in plaats van 124). Dat is een breuk met de licht neergaande trend van de laatste jaren. Het aantal zaken dat ter zitting is behandeld is in 2024 iets toegenomen, maar al jaren vrij stabiel. Net als voorheen bestond in 2024 het overgrote deel van de procedures uit enquêtezaken en zaken op grond van de Wet op de ondernemingsraden (WOR-zaken): respectievelijk 75% en 13% van de ingekomen zaken en 83% en 8,5% van de zaken die ter zitting zijn behandeld. Opvallend is dat in 2024 geen nieuwe zaken in de geschillenregeling en de jaarverslagprocedure zijn binnengekomen. Voor de geschillenregeling zal dit te maken hebben met het invoeren van de nieuwe geschillenregeling per 1 januari 2025. Voor de jaarverslagprocedure is daarvoor geen concrete oorzaak aan te wijzen, maar de instroom bij de jaarverslagprocedure is altijd grillig geweest.

    In eerstefase-enquêtezaken zijn de verzoeken in 2024 vaker dan voorheen afgewezen. In het overgrote deel van de toewijzende beschikkingen is niet alleen een onderzoek bevolen maar zijn ook een of meer onmiddellijke voorzieningen getroffen. In 2024 zijn in enquêteprocedures minder vaak bestuurders, commissarissen en beheerders van aandelen benoemd dan in 2023. Een opvallende toename is daarentegen te zien bij het aantal mediators dat op verzoek van partijen is aangewezen (tien tegenover vier in 2023).

    In 2024 zijn er acht tweedefase-enquêtezaken ter zitting behandeld (tegenover zes in 2023). Ook zijn er in 2024 relatief veel beschikkingen in de tweede fase van de enquêteprocedure uitgesproken. In vijf beschikkingen werd geoordeeld over het verzoek om wanbeleid vast te stellen. Tegenover drie toewijzende beschikkingen stonden twee afwijzende.

    In WOR-zaken was het aantal ingekomen verzoeken in 2024 (18) iets hoger dan in 2023 (17) en dat geldt ook voor het aantal zaken dat ter zitting is behandeld (acht in plaats van zeven) en het aantal beschikkingen (zes in plaats van vijf). In één geval werd het verzoek van de ondernemingsraad toegewezen en in vijf gevallen werd het verzoek afgewezen. 

    In dit jaarverslag is ervoor gekozen om de doorlooptijd niet langer te splitsen in een behandelperiode en een beslisperiode. De doorlooptijd laat in dit jaarverslag zien het aantal dagen tussen (i) de dag van indiening van de procesinleiding en (ii) de dag in 2024 waarop de eerste uitspraak is gedaan. De doorlooptijd van de procedures voor 2024 is berekend aan de hand van de mediaan, omdat in sommige gevallen de behandeling van zaken (langdurig) wordt aangehouden in verband met onderhandelingen of mediation en andersom bij een spoedzaak een mondelinge uitspraak al binnen enkele dagen ter zitting kan worden gedaan. Het gemiddelde geeft daarom een wat vertekend beeld.

    Hoewel als gevolg van de gewijzigde berekeningsmethode een vergelijking met voorgaande jaren niet heel goed is te maken lijkt het erop dat de doorlooptijden in de eerstefase-enquêtezaken in 2024 min of meer gelijk zijn aan die in voorgaande jaren. De doorlooptijden in  tweedefase-enquêtezaken en WOR-zaken zijn toegenomen ten opzichte van 2023, maar wel weer enigszins in lijn met 2022. 

  • Per 1 januari 2025 is de geschillenregeling gewijzigd. De geschillenregeling is sindsdien een verzoekschriftprocedure en de Ondernemingskamer is, net als in enquêtezaken, de enige bevoegde feitenrechter. Ten behoeve van de toepassing van de nieuwe geschillenregeling is in december 2024 op de website van de Ondernemingskamer een handleiding voor de behandeling van de verzoeken gepubliceerd. Verder heeft de Ondernemingskamer in overleg met advocatuur, wetenschap en waarderingspraktijk in februari 2025 een leidraad voor waarderingsdeskundigen in de geschillenregeling gepubliceerd. In mei 2025 verschijnt een Handboek Geschillenregeling, dat bijdragen van secretarissen, raden en raadsheren van de Ondernemingskamer bevat.

    In aanloop naar de wetswijziging zijn in 2024 geen nieuwe geschillenregelingszaken meer binnengekomen. Vanaf 1 januari 2025 zijn er 15 nieuwe zaken aangebracht, waarvan vijf gecombineerd met een enquêteverzoek. Om de toename op te vangen zijn er in april en mei 2025 extra zittingsdagen gepland. Of deze aantallen nieuwe zaken structureel zijn, is op dit moment niet te voorspellen en zal waarschijnlijk mede afhangen van het succes van de toepassing van de nieuwe geschillenregeling.  Wat dat betreft wordt 2025 een spannend jaar.

    mr. A.W.H. Vink
    voorzitter Ondernemingskamer

    1 april 2025

 2. Belangwekkende uitspraken en ontwikkelingen

>Alles uitklappen
  • 2.1.1 Enquête en voorzieningen met betrekking tot de vennootschappen van weduwe en zoons Blokker,

    Nardinc, 29 augustus 2024 (ECLI:NL:GHAMS:2024:2348)

    Het vermogen van wijlen Jaap Blokker ter grootte van ongeveer € 1 miljard is ondergebracht in een groep rechtspersonen, onder meer bestaande uit een Stichting administratiekantoor (StAK) die certificaten heeft uitgegeven en alle aandelen houdt in een houdstermaatschappij, die twee werkmaatschappijen heeft. Certificaathouders zijn de weduwe van Jaap Blokker en hun twee geadopteerde zoons, ieder voor 1/3 deel. Het bestuur van de StAK bestond uit de weduwe en zoons en drie onafhankelijke bestuurders. In de drie vennootschappen wordt het bestuur gevormd door één van deze onafhankelijke bestuurders, al dan niet aangevuld met de weduwe en één van haar zoons (zoon 2).

    De verhoudingen tussen de twee zoons en de weduwe Blokker alsmede tussen de zoons en de onafhankelijke bestuurders zijn diepgaand verstoord geraakt. De standpunten over en weer zijn verhard en compromissen kunnen niet worden gevonden.

    Twee van de onafhankelijke bestuurders treden af, nieuwe bestuurders kunnen niet worden gevonden door de conflictueuze situatie en de zoons oefenen grote druk uit op de derde bestuurder om ook af te treden, in een kennelijke poging hun zeggenschap in de groep verder te vergroten. De weduwe en de overgebleven onafhankelijke bestuurder ontslaan daarop de zoons als bestuurder in verschillende rechtspersonen, maar dezen verzetten zich daartegen. De verstoorde verhoudingen en problematische governance belemmeren het functioneren van de vennootschappen.

    Alle betrokkenen wensen (om verschillende redenen) dat een enquête wordt gelast en de Ondernemingskamer gaat daarin mee. De Ondernemingskamer overweegt dat een verzoek jegens de StAK niet ontvankelijk is omdat de StAK geen onderneming in stand houdt (artikel 2:344 aanhef en onder b BW) maar dat het handelen van de StAK, die organisatorisch is verbonden met de vennootschappen, wel onderwerp van een enquête bij de vennootschappen kan zijn.

    De Ondernemingskamer benoemt verder een bestuurder bij de vennootschappen. Ook schorst zij zekerheidshalve zoon 2 als bestuurder bij de vennootschappen om duidelijkheid te scheppen over de bestuurssamenstelling en omdat samenwerking tussen hem en de andere bestuurders niet meer mogelijk is en dit vooralsnog vooral aan de zoon te wijten lijkt. Tot slot  worden de aandelen van StAK in de houdstermaatschappij tijdelijk overgedragen aan een beheerder.

    2.1.2. Na vaststelling wanbeleid treft de Ondernemingskamer – ter voorkoming van verdere voortzetting van het wanbeleid – nadere en verstrekkende onmiddellijke voorzieningen op grond van 2:349a BW

    i3 Holding B.V. c.s., 16 februari 2024 (ECLI:NL:GHAMS:2024:369)

    Nadat de Ondernemingskamer wanbeleid had vastgesteld bij IT-bedrijf i3 en verschillende eindvoorzieningen had getroffen, is het conflict tussen de minderheidsaandeelhouders enerzijds en de grootaandeelhouder (vader, tevens bestuurder die voor het wanbeleid verantwoordelijk is gehouden en bij eindvoorziening is ontslagen) en zijn zoon (manager i3) anderzijds, niet tot een einde gekomen. Het wanbeleid was gelegen in verrijking van vader (ten bate van zichzelf en zijn zoon) ten koste van i3 en de minderheidsaandeelhouders, zonder dat vader de vereiste transparantie had betracht. De minderheidsaandeelhouders, i3 (vertegenwoordigd door de OK-bestuurder) en de OK-beheerder verwijten vader en zoon, die feitelijk als bestuurder optreedt, dat zij het wanbeleid gezamenlijk voortzetten, onder andere door het voeren van tal van procedures, het leggen van beslagen en – wat zoon betreft – het doen van grote betalingen namens i3 zonder overleg met de OK-bestuurder. Zoon zou hiermee aansturen op het faillissement van i3 om zo de aandelen tegen een gunstige prijs te verkrijgen. Vader en zoon menen op hun beurt dat i3 haar verplichtingen, zoals die uit de managementovereenkomst van zoon, niet nakomt en het daarom noodzakelijk was verschillende procedures te starten.

    De Ondernemingskamer overweegt dat zoon in de tweedefasebeschikking weliswaar niet (ook) zelf verantwoordelijk is gehouden voor het wanbeleid, maar dat daarin wel uitdrukkelijk is geoordeeld dat vader en zoon samen optrokken met betrekking tot de aan het wanbeleidsoordeel ten grondslag liggende onderwerpen. In plaats van dat vader en zoon het wanbeleid ongedaan maken zetten zij het wanbeleid voort, bijvoorbeeld door samen op te trekken in verschillende voor de onderneming schadelijke procedures. De daardoor inmiddels ontstane financieel zeer zwakke toestand van i3 en de onrust op de werkvloer als gevolg van het ontwrichtende handelen van zoon, maken stevig ingrijpen noodzakelijk. De voorzieningen komen neer op een aantal verboden en geboden voor vader en zoon. Zoon wordt geboden zich te gedragen naar de instructies van de OK-bestuurder. Samen worden zij geboden zich te onthouden van negatieve uitlatingen over de OK-functionarissen en, op straffe van dwangsommen, de gelegde beslagen op te heffen, executiemaatregelen gestaakt te houden en een kopie van de beschikking van de Ondernemingskamer te overleggen bij toekomstige verzoeken tot het leggen van beslag. De volmacht van zoon wordt  beperkt en de OK-bestuurder wordt gemachtigd de managementovereenkomst van zoon te beëindigen of schorsen, een en ander zo nodig in afwijking van andersluidende kortgedingvonnissen.

    2.1.3 Enquêteverzoek ontvankelijk tijdens Whoa-procedure

    Vennootschap A BV, 29 april 2024 (ECLI:NL:GHAMS:2024:2739)

    Vennootschap A legt zich toe op de aanleg van glasvezel in Duitsland. Nadat de oprichter/bestuurder het grootste deel van zijn aandelen had verkocht, is de vennootschap in financieel zwaar weer geraakt. Aandeelhoudersleningen van de aandeelhouders (waaronder de oprichter) mochten niet baten, waarna alleen de nieuwe meerderheidsaandeelhouder nog bereid was aanvullende financiering te verstrekken om een faillissement te voorkomen. Nadat het overleg over een financiële herstructurering tussen de aandeelhouders was mislukt, heeft de vennootschap met steun van haar meerderheidsaandeelhouder een Whoa-verzoek ingediend om de balans via deze procedure te versterken. Dit verzoek is toegewezen, waarbij een herstructureringsdeskundige is benoemd. De oprichter klaagt met haar enquêteverzoek over het beleid en de gang van zaken bij Vennootschap A. Zij voelt zich door de meerderheidsaandeelhouder misleid bij het verstrekken van een aandeelhouderslening. Volgens de oprichter hebben de aan de meerderheidsaandeelhouder gelieerde bestuurders van Vennootschap A zich te zeer laten leiden door de belangen van die aandeelhouder.

    Twee onderwerpen uit de uitspraak verdienen hier vermelding: de verhouding tussen de enquêteprocedure en de Whoa-procedure en de vraag naar een tegenstrijdig belang van bestuurders die zijn gelieerd aan de meerderheidsaandeelhouder wanneer deze is verwikkeld in een conflict met de minderheidsaandeelhouder.

    De Ondernemingskamer overweegt dat met de Whoa-procedure en enquêteprocedure verschillende doelen worden gediend. Dat een Whoa-procedure wordt voorbereid of loopt, maakt een enquêteverzoek niet op voorhand niet-ontvankelijk. De Whoa-procedure kan wel een rol spelen bij de belangenafweging die bij het gelasten van een onderzoek of het treffen van een voorziening moet worden gemaakt.

    De Ondernemingskamer verwerpt de stelling van de oprichter dat bestuurders van Vennootschap A vanwege hun verbinding met de meerderheidsaandeelhouder zijn geconflicteerd. De belangen tussen Vennootschap A en haar meerderheidsaandeelhouder liepen in hoge mate parallel, wat onder meer blijkt uit de omstandigheid dat de meerderheidsaandeelhouder de afgelopen maanden als enige bereid was Vennootschap A te financieren en voor een faillissement te behoeden. Voor zover de belangen niet geheel parallel lopen, is de mate waarin zij uiteenlopen onvoldoende om te oordelen dat zich een tegenstrijdig belang voordoet als bedoeld in art. 2:239 lid 6 BW. Wel noopte het (potentiële belangen)conflict ertoe dat de aan de meerderheidsaandeelhouder gelieerde bestuurders gepaste zorgvuldigheid in acht namen. Dat hebben zij gedaan. De Ondernemingskamer wijst het verzoek af.

    2.1.4 Gebod om transactie niet te frustreren

    Centric Holding B.V. c.s., 17 september 2024 (ECLI:NL:GHAMS:2024:2660)

    In 2022 heeft de advocaat-generaal de Ondernemingskamer verzocht in te grijpen bij Centric Holding B.V. en haar drie dochtervennootschappen om redenen van openbaar belang. De Ondernemingskamer heeft bij mondelinge uitspraak van 3 november 2022 voorshands geoordeeld dat gegronde redenen bestaan voor twijfel aan een juist beleid en een juiste gang van zaken van Centric, de bestuurder van Centric Holding geschorst, een uitvoerende en een niet uitvoerende bestuurder van Centric Holding benoemd en de aandelen in Centric Holding ten titel van beheer overgedragen aan een beheerder (zie OK 3 november 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3139).

    Deze zaak gaat over de verkoop van de door Centric Holding gedreven onderneming (hierna: de Transactie). Het bestuur van Centric Holding en de beheerder hebben besloten dat het belang van de continuïteit van de vennootschap en haar onderneming vergt dat de door Centric Holding gehouden aandelen in de drie dochtervennootschappen worden verkocht. Centric Holding verzoekt de Ondernemingskamer nadere onmiddellijke voorzieningen te treffen die onder meer erop zijn gericht dat deze Transactie ongehinderd kan worden voltooid. Het verzoek strekt ertoe dat de geschorste bestuurder (tevens 100%-aandeelhouder) tegen zijn zin de onderneming wordt ontnomen die hij zelf heeft opgebouwd. De Ondernemingskamer onderkent dat dit ongebruikelijk is en ver gaat. De gevolgen van de Transactie, die onherroepelijk zijn en diep ingrijpen in de rechten van de geschorste bestuurder, vergen daarom dat een verkoop noodzakelijk is in het belang van Centric, dat geen alternatieve, minder diep ingrijpende maatregel voorhanden is en dat alle betrokkenen vanuit hun eigen rol een hoge mate van zorgvuldigheid betrachten tijdens dit proces.

    De Ondernemingskamer komt tot het oordeel dat de Transactie het resultaat is van een zorgvuldig, transparant en competitief proces en dat met de Transactie de belangen van Centric Holding en het bestendige succes van de met haar verbonden onderneming ná de overname wordt bevorderd, waarbij ook voldoende zorgvuldig rekening is gehouden met de in het geding zijnde publieke belangen en de belangen van al degenen die bij de vennootschap en haar onderneming zijn betrokken, waaronder in het bijzonder ook de geschorste bestuurder. Het bestuur van Centric Holding en de beheerder hebben in redelijkheid kunnen besluiten tot verkoop van de door Centric Holding gehouden aandelen in de drie dochtervennootschappen en voldoende is gebleken dat zij bij de totstandkoming van de Transactie, met inachtneming van alle daarbij betrokken belangen, hun taken met de benodigde zorgvuldigheid hebben uitgeoefend. De geschorste bestuurder wordt bij wijze van aanvullende onmiddellijke voorziening veroordeeld de Transactie en de uitvoering van de Transactie te gehengen en te gedogen, met dien verstande dat dit onverlet laat het recht van de geschorste bestuurder desgewenst in rechte op te komen tegen de Transactie of tegen de uitvoering daarvan.

  • 2.2.1 Besluit tot geleidelijke uitfasering wetenschappelijk onderzoek met non-humane primaten binnen KNAW-instituten is kennelijk onredelijk

    Ondernemingsraad van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen (KNAW), 14 november 2024 (ECLI:NL:GHAMS:2024:3423)

    De KNAW voert (onder meer) wetenschappelijk onderzoek uit in de door haar beheerde instituten. Een van die instituten is het Herseninstituut, waar fundamenteel onderzoek wordt gedaan naar het visuele systeem en een prothese voor blindheid. Daarbij worden dierproeven gedaan met apen (non-humane primaten). Binnen de KNAW wordt daarvoor een kolonie van 17 resusapen gehouden.

    De KNAW heeft op 28 november 2023 het voorgenomen besluit genomen tot een zorgvuldige, geleidelijke uitfasering van het wetenschappelijk onderzoek met non-humane primaten, waarbij het onderzoek op 1 oktober 2032 volledig stopgezet dient te zijn. Het principiële standpunt dat daaraan ten grondslag ligt, is dat het KNAW-bestuur het niet wenselijk vindt dat binnen de KNAW-organisatie in de toekomst nog onderzoek wordt gedaan aan non-humane primaten voor wetenschappelijk onderzoek dat niet noodzakelijk is voor de bestrijding van levensbedreigende ziekten en uitbraken van infectieziekten die de volksgezondheid bedreigen. Het bestuur verwijst daarbij tevens naar de toenemende roep vanuit politiek en maatschappij om wetenschappelijk onderzoek met apen om ethische redenen zoveel mogelijk te beperken. Ook andere academische instellingen hebben inmiddels die keuze al gemaakt. Het bestuur meent dat het voorgenomen moment van stoppen ver genoeg in de toekomst ligt om bedrijfsmatig, ten aanzien van personeel en wetenschap, zorgvuldig te werk te gaan.

    De OR van de KNAW heeft negatief geadviseerd. Hij meent dat de belangen van KNAW bij beëindiging van wetenschappelijk onderzoek met apen niet inzichtelijk zijn gemaakt en niet zijn afgewogen tegen het belang van voortzetting van het onderzoek voor de KNAW-instituten, onderzoekers en patiënten. Alternatieven zijn ook niet onderzocht. De KNAW heeft het advies van de OR niet gevolgd en een definitief besluit genomen. De OR verzoekt de Ondernemingskamer vast te stellen dat de KNAW in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot haar besluit, de KNAW te gebieden het besluit in te trekken en alle gevolgen ervan ongedaan te maken.

    De Ondernemingskamer wijst erop dat artikel 25 lid 3 WOR van de bestuurder vergt dat inzichtelijk wordt gemaakt op welke wijze hij de bij de besluitvorming betrokken gerechtvaardigde belangen tegen elkaar heeft afgewogen. Daaraan heeft het KNAW-bestuur niet voldaan. Het bestuur heeft telkens vooropgesteld dat het gaat om een principiële keuze en in wezen alle door de OR aangedragen argumenten voor een heroverweging daarop af laten stuiten.

    Volgens de Ondernemingskamer is niet in geschil dat er ethische bezwaren kleven aan dierproeven met apen en dat maatschappelijk een breed gedragen wens bestaat dergelijk onderzoek te beperken. Daar staat tegenover dat het onderzoek van de Hersenstichting onbetwist van groot wetenschappelijk belang is en dat het de levenskwaliteit van een groot aantal mensen met een hersenaandoening mogelijk aanzienlijk kan verbeteren. Tegen die achtergrond kan niet worden volstaan met de constatering dat het niet wenselijk is het onderzoek met apen voort te zetten, maar moet een concrete afweging van alle verschillende daarbij betrokken belangen worden gemaakt. Het KNAW-bestuur had  deze uit artikel 25 lid 3 WOR voortvloeiende motiveringsplicht moeten naleven.

    De verzoeken van de OR worden daarom toegewezen. De Ondernemingskamer verduidelijkt dat het dat het uiteindelijk aan de KNAW is om, met inachtneming van alle kenbare bij haar organisatie betrokken gerechtvaardigde belangen, alsnog een besluit te nemen over de vraag of het onderzoek met non-humane primaten op termijn moet worden beëindigd.

  • 2.3.1 Peildatum bij een openbaar bod

    DSM B.V., 14 mei 2024 (ECLI:GHAMS:2024:1401)

    In deze uitkoopprocedure heeft DSFIR op de voet van art. 2:359c BW de uitkoop gevorderd van de gezamenlijke andere aandeelhouders van DSM B.V., nadat zij een openbaar ruilbod had uitgebracht als bedoeld in artikel 5:74 Wft op alle geplaatste gewone aandelen in het kapitaal van DSM (één aandeel DSFIR voor één aandeel DSM). De Ondernemingskamer acht de vordering, na een ambtshalve onderzoek naar de eisen van de leden 1 en 2 van artikel 2:359c BW, in beginsel toewijsbaar en oordeelt verder als volgt.

    Ingevolge artikel 2:359c lid 6 BW dient de Ondernemingskamer de billijke prijs voor de over te dragen aandelen vast te stellen op een door haar te bepalen dag (de peildatum) en luidt deze prijs in geld. Omdat de biedprijs in dit geval bestond uit één aandeel DSFIR, moet de Ondernemingskamer de peildatum vaststellen en de waarde van één aandeel DSFIR in geld op de peildatum.

    In zijn arrest van 22 december 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1824 (NIBC)) heeft de Hoge Raad overwogen dat de Ondernemingskamer vrij is om in redelijkheid de peildatum voor de vaststelling van de (billijke) prijs te bepalen. De Ondernemingskamer heeft in het Unit4-arrest (ECLI:NL:GHAMS:2015:2775 (Unit4)) overwogen dat zij in uitkoopprocedures die volgen op een openbaar bod, bij het bepalen van de peildatum aansluiting zoekt bij het bod. Meer in het bijzonder hanteert zij in die gevallen als uitgangspunt dat de peildatum gelijk is aan de datum van de betaalbaarstelling onder het bod, mits de bieder dan ten minste 95% van het geplaatste kapitaal (en ten minste 95% van de stemrechten) van de doelvennootschap houdt.

    In dit arrest gaat het onder meer over de vraag of de peildatum gesteld moet worden op de laatste dag van de na-aanmeldingstermijn van het openbaar bod of op de nadien gelegen datum van betaalbaarstelling van de tegenprestatie anders dan in geld. De Ondernemingskamer ziet mede gelet op het belang van rechtszekerheid in dit geval geen aanleiding om af te wijken van het in het Unit4-arrest geformuleerde uitgangspunt. Daarbij weegt mee dat het billijke prijsvermoeden van artikel 2:359c lid 6 BW is gegrond op de gedachte dat indien een bod op grote schaal is aanvaard, de geboden prijs volgens de markt kennelijk een adequate weerspiegeling is van de waarde van de aandelen. De aandeelhouders van DSM die hun aandelen onder het bod hebben aangeboden zullen hun keuze hebben gemaakt op basis van een inschatting van de waarde van de aangeboden tegenprestatie, dat wil zeggen van de waarde van één aandeel DSFIR dat zij op de datum van betaalbaarstelling zullen ontvangen in ruil voor één aandeel DSM. Voorts verdient het de voorkeur dat degenen die het bod hebben aanvaard en degenen die het bod niet hebben aanvaard in beginsel dezelfde prijs krijgen voor de door hen gehouden aandelen. Dat is in het geval van een ruilbod, waarbij zoals hier meer dan 90% van de aandelen waarop het bod betrekking heeft is aangeboden, de waarde van het aangeboden ruilaandeel op de datum van betaalbaarstelling onder het bod. 

    De Ondernemingskamer stelt vast dat de wetgever zich niet heeft uitgelaten over de vraag of de in artikel 2:359c lid 6 BW bedoelde uitkeringen netto- of bruto-uitkeringen betreffen. Dividendbelasting is een directe belasting die wordt geheven van de aandeelhouder die gerechtigd is tot de opbrengst van de aandelen. De verschuldigde dividendbelasting strekt daarom niet in mindering op de hoogte van een door DSM betaalbaar gestelde dividenduitkering. Dit betekent dat de in artikel 2:359c lid 6 BW bedoelde uitkeringen zien op de brutobedragen van eventuele dividenduitkeringen. Het is  vervolgens – zoals in de praktijk ook te doen gebruikelijk is – aan de individuele aandeelhouders om te bepalen of zij daarover wel of geen dividendbelasting verschuldigd zijn, en zo nee, de door de vennootschap ingehouden dividendbelasting van de Belastingdienst terug te vragen.

  • In 2024 heeft de Hoge Raad geoordeeld over uitspraken van de Ondernemingskamer in een vijftal zaken. De Hoge Raad heeft in deze zaken het cassatieberoep verworpen op grond van artikel 81 lid 1 Wet op de rechterlijke organisatie, dat wil zeggen zonder motivering. Daarom worden de uitspraken hier verder niet besproken. Het betreft de volgende uitspraken:

    • HR 19 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:631 (Fortenova Group c.s.)
    • HR 7 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:817 (Estro Groep B.V.)
    • HR 7 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:820 (Estro Groep B.V.)
    • HR 20 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1256 (Casa della Gioia B.V.)
    • HR 20 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1893 (FM1 Invest Germany B.V.)
  • Voorbereidingen op de Wet aanpassing geschillenregeling en verduidelijking ontvankelijkheidseisen enquêteprocedure

    Op 1 januari 2025 is de Wet aanpassing geschillenregeling en verduidelijking ontvankelijkheidseisen enquêteprocedure (Wagevoe) in werking getreden. Deze wet brengt belangrijke wijzigingen mee voor het beslechten van geschillen binnen vennootschappen en de voorwaarden voor toegang tot de enquêteprocedure bij de Ondernemingskamer. De aanpassingen zijn gericht op een efficiëntere en doeltreffende behandeling van geschillen, met als doel rechtszekerheid en voorspelbaarheid voor de betrokken partijen te vergroten.

    In aanloop naar de invoering van deze wet heeft de Ondernemingskamer zich intensief voorbereid op de gevolgen voor haar werkwijze en procedures. Een van de belangrijkste aandachtspunten was de impact van de wetswijziging op de geschillenregeling. Met name de rol van deskundigen binnen deze regeling vereiste nadere uitwerking, zodat hun inzet en rapportages optimaal bijdragen aan een zorgvuldige en efficiënte geschilbeslechting.

    Om deze inzet te ondersteunen, heeft de Ondernemingskamer de Leidraad voor deskundigen in de geschillenregeling opgesteld. Deze leidraad biedt deskundigen praktische richtlijnen en een helder kader voor hun werkzaamheden binnen de geschillenregeling. Daarbij is specifiek aandacht besteed aan de verwachtingen omtrent onafhankelijkheid, methodologie en rapportage, zodat deskundigen effectief kunnen bijdragen aan een goed onderbouwde oordeelsvorming door de Ondernemingskamer. De leidraad is openbaar beschikbaar en te raadplegen via de volgende link: Leidraad voor deskundigen in de geschillenregeling (pdf, 0 B).

    De invoering van deze wet markeert een belangrijke stap in de richting van een geïntegreerde toepassing van de geschillenregeling en de enquêteprocedure voor de beslechting van geschillen binnen de rechtspersoon. De Ondernemingskamer blijft de ontwikkelingen op dat vlak nauwlettend volgen en staat open voor verdere verfijning van haar werkwijzen en procedures, met als doel een effectieve en evenwichtige behandeling van ondernemingsrechtelijke geschillen.

 3. Jaarcijfers

>Alles uitklappen
  • De jaarcijfers betreffen de gebeurtenissen die vallen binnen het jaar 2024. Een verzoekschrift dat in 2023 is ingediend en in 2024 ter zitting is behandeld, telt voor 2024 derhalve niet mee bij de ingekomen, maar wel bij de ter zitting behandelde verzoekschriften. De intrekking van dat verzoekschrift of de uitspraak daarop wordt eveneens meegeteld indien dit zich nog in 2024 heeft voorgedaan. Door onder meer deze wijze van tellen kan het aantal uitspraken in een jaar hoger of lager liggen dan het aantal ingekomen zaken.

    Indien op twee samenhangende verzoeken (niet zijnde een zelfstandig tegenverzoek, want dat wordt niet afzonderlijk geteld) of vorderingen wordt beslist in één beschikking of arrest, wordt die uitspraak geteld als één uitspraak. Een voorbeeld hiervan is het geval van twee afzonderlijk ingediende verzoekschriften van een ondernemingsraad die vanwege de samenhang van de aangevochten besluiten in één schriftelijke beslissing worden afgedaan. In eerdere jaren werd dit als twee uitspraken geteld. Deze situatie doet zich echter slechts enkele keren per jaar voor. In de vergelijking van 2024 met eerdere jaren kan dit een lichte afwijking geven.

    Dit uitgangspunt wordt ook gehanteerd bij de telling van zittingen, aanwijzingen van personen, getroffen voorzieningen en de berekening van doorlooptijden; daar geldt steeds dat verschillende zaken die één geschil vormen één keer in de betreffende telling of berekening worden meegenomen. Dit uitgangspunt wordt niet gehanteerd bij de telling van ingekomen zaken, intrekkingen of doorhalingen.

    In vergelijking met voorgaande jaren is het aantal opgenomen statistieken verminderd. Bij de huidige selectie is met name gekeken naar de informatieve waarde en het detailniveau van de cijfers. Sommige procedures of beslissingen komen slechts sporadisch voor en hebben daardoor beperkte statistische relevantie. Daarnaast is zorgvuldig afgewogen in hoeverre de inspanning om bepaalde gegevens te verzamelen in verhouding staat tot de toegevoegde waarde ervan.

    De in dit jaarverslag opgenomen cijfers zijn samengesteld om een globaal inzicht te geven in de werkzaamheden en werkwijze van de Ondernemingskamer. Hoewel bij de samenstelling uiterste zorgvuldigheid is betracht, kunnen de cijfers in uitzonderlijke gevallen kleine afwijkingen vertonen als gevolg van handmatige tellingen of andere omstandigheden. Voor nadere toelichting op specifieke cijfers kan contact worden opgenomen met de griffie van de Ondernemingskamer.

  • Tabel 1

     202420232022
    Ingekomen zaken 139124139
    Intrekking of doorhaling444750
    Behandeling ter zitting939193
    Uitspraken 167173188

     

    Tabel 2

     TotaalEnquêteWOR

    Geschillen-regeling

     Overige

    Ingekomen zaken 139105 (75%)18 (13%)0 (0%)16 (12%)
    Intrekking of doorhaling4433 (75%)11 (25%)0 (0%)0 (0%)
    Behandeling ter zitting9377 (83%)8 (8,5%)0 (0%)8 (8,5%)
    Uitspraken167142 (85%)6 (4%)0 (0%)19 (11%)

     

  • De enquêteprocedure is veruit de meest voorkomende procedure bij de Ondernemingskamer (75% van de ingekomen zaken). Binnen de enquêteprocedure wordt gewoonlijk onderscheid gemaakt tussen de zogeheten eerste fase en de tweede fase. Ten behoeve van dit jaarverslag worden de verzoeken en beslissingen op de voet van de artikelen 2:345 tot en met 2:353 BW gerekend tot de eerste fase en verzoeken en beslissingen op de voet van de artikelen 2:354 tot en met 2:356 BW tot de tweede fase. Voor verzoeken tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen (artikel 2:349a lid 2 BW) en tot het regelen van de gevolgen van getroffen voorzieningen (art. 2:357 lid 2 BW) geldt (evenwel) dat die verzoeken worden gerekend tot de eerste fase voor zover gedaan voorafgaand aan de deponering van het onderzoeksverslag; nadien gedane verzoeken worden gerekend tot de tweede fase.

    Tabel 3

     202420232022
    Ingekomen verzoeken totaal1059298
    Eerste fase918185
    Tweede fase141113
    Beschikkingen totaal142144159
    Eerste fase132131145
    Tweede fase101314

     

    3.3.1     Eerstefase-enquêteprocedure

    In de eerste fase van de enquêteprocedure worden niet alleen beslissingen gegeven op verzoeken tot het gelasten van een onderzoek en verzoeken tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen, maar ook veelvuldig op verzoeken met een incidenteel karakter. Van de verzoeken van de laatste categorie zijn de volgende afzonderlijk geteld als inkomende verzoeken: verzoeken aan de raadsheer-commissaris (r-c) tot het geven van een aanwijzing (artikel 2:350 lid 4 BW) of een bevel tot medewerking aan het onderzoek (artikel 2:352 BW), verzoeken tot het gelasten van een getuigenverhoor (artikel 2:352a BW), verzoeken tot uitbreiding van het bevolen onderzoek, verzoeken tot inzage en machtiging tot mededeling uit het verslag (artikel 2:353 lid 2 en 3 BW), verzoeken tot het regelen van de gevolgen van de getroffen onmiddellijke voorzieningen (artikel 2:357 lid 2 BW) en verzoeken tot het toekennen van een beloning aan een OK-functionaris. De volgende verzoeken, die veelal op informele wijze worden gedaan, zijn niet afzonderlijk geteld als inkomende verzoeken: verzoeken tot vaststelling of verhoging van het onderzoeksbudget (artikel 2:350 lid 3 BW), verzoeken tot het aanwijzen, ontheffen en vervangen van een benoemde onderzoeker of OK-functionaris en verzoeken tot het beëindigen van de procedure (meestal na het bereiken van een schikking) nadat onmiddellijke voorzieningen zijn getroffen en/of een onderzoek is gelast.

    Ten aanzien van alle voornoemde verzoeken geldt dat deze doorgaans in een schriftelijke beslissing worden afgedaan, die als zodanig geteld wordt.

    Tabel 4

     202420232022
    Ingekomen verzoeken totaal 918185
    Intrekking of doorhaling voor de zitting151011
    Behandeling ter zitting696667
    Intrekking of doorhaling ter/na zitting 151718
    Beschikkingen totaal

     132

    131
    145
    Gehele/gedeeltelijke toewijzing203127
    Afwijzingen 271716
    Overige beschikkingen totaal85
    83102

    3.3.2     Tweedefase-enquêteprocedure

    In de tweede fase staat centraal de beslissing op het verzoek tot vaststelling van wanbeleid, al dan niet vergezeld van of gevolgd door een verzoek tot het gelasten van (onmiddellijke) voorzieningen. Ook in de tweede fase van de enquêteprocedure worden beslissingen gegeven op verzoeken met een incidenteel karakter, zij het veel minder dan in de eerste fase.

    Tabel 5

     202420232022
    Ingekomen verzoeken totaal 141113
    Intrekking of doorhaling voor de zitting201
    Behandeling ter zitting 8610
    Intrekking of doorhaling na de zitting130
    Beschikkingen totaal 101314
    Gehele/gedeeltelijke toewijzing386
    Afwijzing223
    Overige beschikkingen5135
    1. Waarvan 4 beslissingen tot (verlenging van) (aanvullende) voorzieningen en 1 beslissing tot benoeming van functionarissen na een langdurige periode zonder processtappen

    3.3.3     Getroffen (onmiddellijke) voorzieningen

    Onderstaande tabel geeft weer het aantal keren dat een bepaald type (onmiddellijke) voorziening is getroffen, bij benoemingen ongeacht of daarop daadwerkelijk de aanwijzing van een specifiek persoon volgt en (zowel bij benoemingen als bij schorsingen) ongeacht het aantal personen. Bij meerdere voorzieningen van hetzelfde type in met elkaar samenhangende zaken is die voorziening slechts eenmaal geteld indien die zaken materieel één geschil vormen.

    Tabel 6

     202420232022
    Benoeming bestuurder131816
    Benoeming beheerder van aandelen 61410
    Schorsing/ontslag bestuurder31111
    Benoeming commissaris, niet-uitvoerend bestuurder of toezichthouder 141
    Overig 711215
    Totaal305953
    1. Waarvan 4 wijzigingen van of het buiten werking stellen van statuten, 1 contactverbod, 1 gebod om zich te onthouden van (negatieve) uitlatingen, 1 gebod om een transactie niet te frustreren
  • Na de verzoekschriften in de enquêteprocedure, vormen de verzoekschriften op de voet van artikel 26 WOR het grootste aandeel van de ingekomen zaken (13%). Deze verzoeken betreffen het beroep van een ondernemingsraad tegen een adviesplichtig besluit van een ondernemer.

    Tabel 7

     202420232022
    Ingekomen verzoekschriften181720
    Intrekking of doorhaling voor de zitting8914
    Behandeling ter zitting877
    Intrekking of doorhaling na de zitting 331
    Beschikkingen totaal655
    Gehele/gedeeltelijke toewijzing130
    Afwijzing525
  • De geschillenregeling biedt aandeelhouders de mogelijkheid om te vorderen dat een andere aandeelhouder wordt gedwongen zijn aandelen over te dragen (uitstoting; artikel 2:336 (a) BW) en biedt een aandeelhouder de mogelijkheid te vorderen dat de andere aandeelhouder(s) of de vennootschap zijn aandelen overnemen (uittreding; artikel 2:343 BW). De geschillenregeling werd tot 1 januari 2025 in eerste aanleg door de rechtbank behandeld en in hoger beroep door de Ondernemingskamer, tenzij partijen anders zijn overeengekomen (artikel 2:337 lid 2 (oud) BW). Vanaf 1 januari 2025 worden deze zaken in feitelijke instantie uitsluitend door de Ondernemingskamer behandeld.

    Tabel 8

     202420232022
    Ingekomen zaken013
    Behandeling ter zitting012
    Intrekking of doorhaling042
    Arresten totaal146
    Tussenarrest024
    Eindarrest122
  • Hierna volgt een overzichten van een aantal andere zaken die bij de Ondernemingskamer zijn binnengekomen in 2024.

    Tabel 9

     202420232022
    Uitkoop van minderheidsaandeelhouder (2:92a BW en 2:201a BW)1148
    Jaarverslagprocedure (2:447 BW)045
    Medezeggenschap scholen (36 lid 3 Wms)141
    Medezeggenschap hoger onderwijs (9.46 WHW)100
    Medezeggenschap zorginstelling (14 Wmcz 2018)103
    Vaststelling aanvullende schadevergoeding (3:159ab Wft)100
    Ontheffing verplichting openbaar bod (5:72 lid 3 Wft)100
    Totaal161217
  • Onderstaande tabel geeft inzicht in de aantallen functionarissen die door de Ondernemingskamer in enig jaar in enige procedure worden aangewezen dan wel (in geval van een mediator) voorgedragen. Het gaat daarbij steeds om de aanwijzing van een specifieke persoon. Bij de vervanging van een reeds aangewezen persoon door een ander wordt de aanwijzing van de opvolgend functionaris daarom afzonderlijk geteld. Indien meer personen in dezelfde hoedanigheid in één geschil worden aangewezen, worden ook zij afzonderlijk geteld.

    Tabel 10

     202420232022
    Onderzoeker 101412
    Bestuurder161617
    Commissaris, niet-uitvoerend bestuurder, toezichthouder253
    Beheerder van aandelen6148
    Vereffenaar111
    (Waarderings)deskundige345
    Mediator1047
    Overige255
    Totaal506358
  • 3.8.1 Toelichting

    De volgende toelichting dient ter vergroting van het inzicht in en de betekenis van de doorlooptijden.

    De doorlooptijden zijn gemeten in kalenderdagen en betreffen zaken waarin in 2024 een (eind)uitspraak is gedaan door de Ondernemingskamer. Bij de berekening van doorlooptijden is vastgehouden aan de regel dat verschillende zaken die materieel één geschil vormen, gezamenlijk één keer in de desbetreffende berekening van de doorlooptijd worden geteld. Zaken die niet tot een uitspraak hebben geleid, zijn niet meegenomen.

    3.8.2     Doorlooptijd procedures

    Bij zaken die aanhangig worden gemaakt bij verzoekschrift bepaalt de Ondernemingskamer, met inachtneming van de spoedeisendheid van de zaak en de verhinderdata van partijen en de beschikbare zittingsdata, de datum en het tijdstip van de mondelinge behandeling. In op zitting behandelde zaken kondigt de Ondernemingskamer in de regel aan op welke termijn zij naar verwachting uitspraak zal doen. Die termijn verschilt per zaak en houdt in de regel verband met de mate van spoedeisendheid. Bij de berekening van doorlooptijden in de verzoekschriftprocedures zijn, tenzij uitdrukkelijk anders vermeld, alleen die zaken meegenomen waarin een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden. De doorlooptijden van de uitspraken zonder mondelinge behandeling zijn ook weinig relevant omdat het vaak regie-getinte beslissingen zijn waarvan de doorlooptijd doorgaans niet meer dan een of enkele weken is. 

    In dagvaardingsprocedures heeft de Ondernemingskamer nauwelijks invloed op de termijn die verstrijkt tussen het aanbrengen van de zaak op de rol en het moment waarop partijen arrest vragen. De duur van die periode is onder meer afhankelijk van het tempo waarin partijen procederen en of gedaagden al dan niet in de procedure verschijnen (en zo niet, of tegen hen zonder meer verstek kan worden verleend). De dagvaardingsprocedures zijn daarom niet opgenomen in het overzicht.

    De doorlooptijd laat zien het aantal dagen tussen:

    (i)  de dag van indiening van de procesinleiding; en,

    (ii) de dag in 2024 waarop uitspraak is gedaan.

    De doorlooptijd van de procedures in onderstaande tabel is berekend aan de hand van de mediaan omdat in sommige gevallen de behandeling van een zaak (langdurig) wordt aangehouden, in het geval partijen met elkaar gaan praten over een minnelijke regeling of zij een mediation-/procesbegeleidingstraject met elkaar gaan volgen. Andersom geldt bij een spoedzaak waarbij een mondelinge uitspraak ter zitting wordt gedaan een aanzienlijk kortere doorlooptijd dan in een standaardzaak. Het gemiddelde geeft dan ook een vertekend beeld.

    De betekenis die kan worden gehecht aan de (ontwikkeling van) de doorlooptijd in procedures is niet eenvoudig vast te stellen. Het komt voor dat de mondelinge behandeling in overleg met partijen op een langere termijn wordt gepland of dat de mondelinge behandeling op verzoek van partijen wordt uitgesteld. In algemene zin kan niet gesteld worden dat een kortere doorlooptijd beter is; de ideale doorlooptijd doet recht aan de spoedeisendheid van de concrete zaak en de belangen van partijen bij een voldragen debat voorafgaand aan de beslissing van de Ondernemingskamer. In welke mate de doorlooptijd daaraan voldoet is niet uit de cijfers af te leiden.

    Omdat in de jaarverslagen over 2023 en eerder de doorlooptijd werd gesplitst in een behandel- en beslisperiode zijn in onderstaande tabel deze twee getallen bij elkaar opgeteld om de totale doorlooptijd weer te geven. Door het gebruik van verschillende statistische methodes is de vergelijking tussen 2024 en eerdere jaren niet goed te maken.

    Tabel 11

     202420232022
    Enquête eerste fase107106108
    Enquête tweede fase251174260
    WOR15083126
  • 3.9.1     Tabel kerncijfers 2014-2024

    Tabel 12

     

     2024

    2023202220212020201920182017201620152014
    Nieuwe zaken 139124139155159169178189177168182
    Intrekking of doorhaling4447506461647867707489
    Behandeling ter zitting93919310995971001059695104
    Uitspraken167173188212207198239194228222226
    Doorlooptijd 1e fase enquête10710610897136941229095117133
    Doorlooptijd WOR15083 1269213010510311082123136


    3.9.2 Grafiek kerncijfers 2003-2024

     

 4. Organisatie en bezetting

>Alles uitklappen
  • De Ondernemingskamer houdt zitting met telkens drie raadsheren, van wie één als voorzitter, twee raden (deskundigen uit de praktijk die geen lid zijn van de rechterlijke macht) en ten minste één griffier. De voorzitter, de secretarissen en de administratief-juridisch medewerkers van de Ondernemingskamer vormen samen het bureau van de Ondernemingskamer. Het bureau is onder meer belast met de coördinatie van de lopende procedures, het onderhouden van de contacten met door de Ondernemingskamer benoemde personen (onderzoekers, bestuurders en anderen) en de externe representatie van de Ondernemingskamer. De bezetting van de Ondernemingskamer was in het jaar 2024 als volgt:
     
    Voorzitter:
    mr. A.W.H. Vink
     
    Raadsheren:
    mr. W.A.H. Melissen
    mr. C.C. Meijer
    mr. A.P. Wessels
    mr. J.M. de Jongh
    mr. M.A.M. Vaessen (t/m 31 augustus)
    mr. E. Loesberg (vanaf 1 september)
     
    Plaatsvervangend raadsheren:
    prof. mr. M.P. Nieuwe Weme
    mr. A.C. Faber
    mr. drs. A.J. Wolfs
     
    Raden(-plaatsvervangers):
    prof. dr. mr. F. van der Wel RA
    prof. dr. M.N. Hoogendoorn RA
    drs. M.A. Scheltema
    drs. P.G. Boumeester
    prof. drs. E. Eeftink RA
    mr. drs. G. Boon RA
    mr. D.E.M. Aleman MBA
    W. Wind
    prof. dr. mr. S. ten Have
    drs. V.G. Moolenaar
    prof. dr. A.J.C.C.M. Loonen
    drs. A. Thomassen RV RT
    dr. M.J.R. Broekema RV
    drs. G. Eikelenboom AAG
    mr. D. Koopmans
    mr. drs. F. Marring RA
    drs. G.A.J. Dubbeld
    prof. dr. A.J. Brouwer RA
    mr. S.M. Zijderveld
     
    Secretarissen:
    mr. F.L.A. Straathof (t/m 31 mei)
    mr. B.J. Blok (t/m 31 augustus)
    mr. N.E.M. Keereweer
    mr. D.I. Frans
    mr. F.C.W. Wijffels
    mr. J.K.G. Meijer (vanaf 1 augustus)
    mr. G.M.C. van Breukelen (vanaf 16 september)
    mr. L. van Hoof (vanaf 1 oktober)
     
    Administratief-juridisch medewerkers:
    C.M.M. van Vlaanderen
    L. Zakiyan
  • In 2024 was de bezetting van raadsheren en raadsheren-plaatsvervangers in de Ondernemingskamer effectief 4,33 fte. Er waren in 2024 19 raden(-plaatsvervangers). De effectieve bezetting aan secretarissen was 4,69 fte en aan administratieve ondersteuning 2,0 fte.