De bewakers waren in dienst bij een lokaal bedrijf. De Staat huurde de bewakingsdiensten in bij dit bedrijf. In dit kort geding is niet komen vast te staan dat volgens het Afghaanse recht, dat op de relatie tussen de Staat en de Afghaanse bewakers van toepassing is, sprake is van een zorgplicht waaruit voortvloeit dat de Staat hen naar Nederland moet overbrengen.
De Afghaanse bewakers hebben zich verder beroepen op de bescherming van de mensenrechtenverdragen waarbij Nederland is aangesloten. Om een beroep op die verdragen te kunnen doen, is vereist dat de Staat rechtsmacht over de Afghaanse bewakers had. Dat wil zeggen: dat de Staat controle en gezag over de Afghaanse bewakers kon uitoefenen. De Staat had geen rechtsmacht in Kaboel. De Afghaanse bewakers werkten in de buitenste ring van het ambassadeterrein en woonden in hun eigen huizen in Afghanistan, waar zij onder het gezag van de lokale autoriteiten vielen en dus niet onder het gezag van de Nederlandse Staat. De Afghaanse bewakers kunnen dus geen beroep op de mensenrechtenverdragen doen.
De Afghaanse bewakers hebben ook nog aangevoerd dat de Staat in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door bewakers met de Hongaarse nationaliteit, die ook voor de Nederlandse ambassade hebben gewerkt, wel te evacueren en hen niet. Dit standpunt volgt het hof ook niet. Omdat de Hongaarse bewakers Unieburgers waren, hadden zij hoe dan ook al toegang tot de Europese Unie. Zij bevonden zich dus niet in dezelfde situatie als de Afghaanse bewakers.
De slotsom is dat het vonnis van de kantonrechter wordt vernietigd en dat de vordering wordt afgewezen.