Voor raadsheren-plaatsvervangers geldt dat zij niet worden ingezet op zaken waarbij zij uit hoofde van hun functie zijn betrokken (zie ook aanbeveling 17 Leidraad). Zij worden evenmin ingezet op zaken met een geschilpunt waarover zij zich in publicaties of anderszins in het openbaar anders dan in algemene zin hebben uitgelaten.
Meer in het bijzonder geldt op dit punt bovendien dat:
-
een raadsheer-plaatsvervanger in het hof Den Haag niet als partijdeskundige zal optreden in zaken die bij het hof dienen of kunnen komen (dus van de ressortsrechtbanken Rotterdam en Den Haag);
-
een raadsheer-plaatsvervanger in het hof Den Haag geen artikelen zal schrijven over of noten zal schrijven bij uitspraken van het eigen hof en bij uitspraken in eerste aanleg die in hoger beroep bij het hof kunnen komen. Het gaat hierbij in het bijzonder om uitspraken van de rechtbanken Rotterdam en Den Haag die nog niet in kracht van gewijsde zijn gegaan.
De voorgaande verbijzondering geldt niet voor aan de Zaaizaad- en Plantgoedwet Kamer verbonden raden-plaatsvervangers, omdat die Kamer landelijk opereert.
Plaatsvervangers worden door deze restricties niet belet om in de context van (wetenschappelijke) publicaties of annotaties bij bijvoorbeeld uitspraken van de Hoge Raad, uitspraken van de rechtbanken Rotterdam of Den Haag in hun beschouwing mee te nemen. In dergelijke situaties komt die uitspraak immers aan de orde in het kader van een breder opgezet betoog. Ongewenst is dat gepubliceerd wordt over of annotaties worden geschreven bij uitspraken van voormelde rechtbanken, waarbij deze uitspraken het middelpunt van de publicatie vormen.
Plaatsvervangers worden zoveel mogelijk ingezet volgens hun specialisme. Voor alle afdelingen en het team belastingrecht van het hof geldt als uitgangspunt dat plaatsvervangers slechts in een meervoudige kamer worden ingedeeld waarvan twee leden vast lid zijn van het hof dan wel één vast lid en één raadsheer-plaatsvervanger die oud vast raadsheer is (hieronder categorie 1).
Ten aanzien van een plaatsvervanger die voor een periode van twee jaar niet is ingezet, stelt het bestuur vast of verwacht kan worden dat binnen afzienbare tijd een beroep op inzet zal worden gedaan. Die vaststelling gebeurt jaarlijks voor 1 april na advies van de betreffende afdelingsvoorzitter. In het geval dat wordt vastgesteld dat die verwachting er niet is, wordt de betreffende plaatsvervanger in overweging gegeven ontslag te nemen. Vooruitlopend daarop wordt ten aanzien van deze plaatsvervanger in het register opgenomen dat hij als zodanig niet wordt ingezet.