De rechtbank oordeelt onder meer dat een groot deel van de uitingen in het document terug te voeren is op perspublicaties en twee eerder gepubliceerde onderzoeksrapporten. Verder betreft het vooral de meningen, conclusies en ervaringen van drie oud-wethouders. Deze zijn per definitie subjectief maar worden in het document als feitelijkheden gepresenteerd. Verder zijn de bewoordingen en kwalificaties in het document geregeld sterk gekleurd. Zo staat niet vast dat sprake is van een strafrechtelijk verwijtbare ondermijning, maar wordt dit in het document wel geïmpliceerd en met name een van de ondernemers wordt hiermee in verband gebracht. Dit alles maakt het een onevenwichtig, gebrekkig en sterk gekleurd document, oordeelt de rechtbank. Dat is een inbreuk op het recht op eer en goede naam en op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de vastgoedondernemers.
De rechtbank komt echter tot het oordeel dat het recht op de vrijheid van meningsuiting in deze zaak zwaarder weegt. De rechtbank vindt het daarbij van belang dat (anders dan de ondernemers hadden gesteld) de toenmalige burgemeester de opdracht tot het opstellen van het document heeft gegeven en daartoe ook bevoegd was. Het document moest hem ondersteunen bij zijn wettelijke taak als hoeder van de bestuurlijke integriteit van de gemeente Noordwijk. De uitlatingen van de oud-wethouders gingen over politieke onderwerpen, namelijk mogelijke integriteitsschendingen en ondermijning in de lokale democratie. Dergelijke uitlatingen verdienen een hogere mate van bescherming dan uitlatingen over niet-politieke onderwerpen. Ook was het document bedoeld voor interne beraadslaging en niet voor de openbaarheid.
Een van de gedaagden heeft het document in verkorte vorm gezonden aan een commissie van de Provinciale Staten van Zuid-Holland. Die gedaagde was toen zelf ook Statenlid. De rechtbank oordeelt dat de gedaagde dit mocht doen. De rechtbank oordeelt dat de Provinciewet bescherming biedt aan leden van het provinciebestuur voor wat betreft het overleggen van een document.
Alles overwegende oordeelt de rechtbank dat de vastgoedondernemers niet onrechtmatig zijn behandeld. Alle vorderingen van de vastgoedondernemers worden afgewezen.