De rechtbank veroordeelt de 54-jarige verdachte tot een gevangenisstraf van 2 jaar, waarvan 1 jaar voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar. Deze gevangenisstraf is conform de eis van de officier van justitie. Die eiste ook nog een geldboete van € 200.000,-. De rechtbank legt die boete niet op omdat onroerend goed, contant geld en geld op bankrekeningen al verbeurd worden verklaard, waardoor verdachte het kwijt is. Doordat de redelijke termijn is overschreden (de periode waarbinnen een verdachte berecht moet zijn), legt de rechtbank een groter deel van de gevangenisstraf voorwaardelijk op. De 44-jarige broer is veroordeeld tot de maximale werkstraf van 240 uur. De officier had ook nog een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 jaar geëist, maar door de overschrijding van de redelijke termijn legt de rechtbank ook die niet op. De vrouw en nog een andere broer van de 54-jarige verdachte zijn vrijgesproken van witwassen. De rechtbank oordeelt dat niet bewezen kan worden dat zij wisten óf reden hadden om te vermoeden dat sprake was van witwaspraktijken.