De centrale vraag luidt of er sprake is van ‘levensbeëindiging op verzoek’. In dat geval moet de ander ondubbelzinnig kenbaar maken dat er een serieuze, weloverwogen en duurzame wil is om te overlijden. Degene moet geestelijk niet in de war zijn en een eenmalig geuit verlangen is niet toereikend.
De rechtbank concludeert dat er in dit geval geen levensbeëindiging op verzoek is geweest. Uit verklaringen van de man blijkt dat het zijn eigen idee was om het leven van zijn dochter die ochtend te beëindigen. Ze hebben toen niet gecommuniceerd over zijn plan en de wijze waarop hij dat wilde uitvoeren. Daardoor vindt de rechtbank dat de dochter haar doodswens niet ondubbelzinnig kenbaar heeft gemaakt, nog daargelaten de vraag of zij in staat was haar wil te bepalen.