De rechtbank concludeert dat het beroep van de Goede Herder op verjaring niet onredelijk is en wijst de vordering van de vrouwen daarom af. De rechtbank stelt voorop dat alleen in uitzonderlijke gevallen een uitzondering kan worden gemaakt op de verjaring. De rechtbank is er niet van overtuigd geraakt dat de Goede Herder alle meisjes in haar instellingen in de periode 1951-1979 bewust heeft getraumatiseerd om volgzaamheid af te dwingen. De rechtbank is er ook niet van overtuigd geraakt dat het verblijf bij de Goede Herder voor alle vrouwen over de hele periode 1951-1979 dezelfde gevolgen heeft gehad.
Uit rapporten die in opdracht van de overheid zijn opgesteld, blijkt namelijk dat er ook vrouwen zijn die hun verblijf bij de Goede Herder niet als negatief hebben ervaren. Uit die rapporten blijkt verder dat het regime per instelling van de Goede Herder verschilde en dat het regime over de gehele periode 1951-1979 ook veranderde. Ook uit de verklaringen van de vrouwen zelf blijkt dat de situatie voor ieder van hen verschillend is geweest. Bovendien zijn er ook vrouwen die al eerder naar buiten zijn getreden over hun verblijf bij de Goede Herder.
Daarmee wil de rechtbank niet zeggen dat de vrouwen geen psychische gevolgen ondervinden van hun verblijf bij de Goede Herder. Maar de rechtbank oordeelt dat voor de vrouwen als groep niet kan worden gezegd dat sprake is van een uitzonderlijk geval. Daardoor kan geen uitzondering op de verjaring worden gemaakt. Dat moet voor iedere vrouw afzonderlijk worden beoordeeld, maar de rechtbank concludeert dat er in deze zaak te weinig over de specifieke omstandigheden van iedere vrouw is gezegd.