De rechtbank is, met de officier van justitie en de advocaat, van oordeel dat er onvoldoende bewijs is dat de vrouw een plan had gemaakt om haar partner om het leven te brengen. Ze handelde in een zogenaamde 'ogenblikkelijke gemoedsopwelling'. Daarom is er geen sprake van een poging tot moord, maar van een poging tot doodslag. Anders dan de officier van justitie is er volgens de rechtbank ook onvoldoende bewijs dat de vrouw meer dan één keer op het hoofd van de man heeft geslagen.
Het slachtoffer liep een bloedende wond op die moest worden gehecht op de spoedeisende hulp. Hij kwam er met relatief beperkt letsel vanaf; dat had zomaar anders kunnen aflopen. Bij het bepalen van de straf houdt de rechtbank er ook rekening mee dat er weliswaar sprake was van een poging tot doodslag, maar dat de vrouw niet daadwerkelijk van plan was om haar toenmalige partner dood te slaan. Ze aanvaardde 'slechts' de aanmerkelijke kans dat hij zou overlijden, zoals dat juridisch gekwalificeerd wordt.