ECLI:NL:CRVB:2021:2395
Strafontslag. Niet nakomen lesverplichtingen. Straf is niet onevenredig.
cao VO 2018-2019 art. 10.b.3 lid 11
Aan het strafontslag is onder meer ten grondslag gelegd dat appellante niet is verschenen tijdens een surveillancedienst, dat zij meerdere keren geen drie maar slechts twee uur heeft lesgegeven en dat zij op vrijdag meerdere malen tijdens het achtste uur geen les heeft gegeven. Deze gedragingen leveren plichtsverzuim op.
Aan appellante is voorafgaand aan deze gedragingen een disciplinaire maatregel opgelegd in de vorm van een schriftelijke berisping wegens ongeoorloofde afwezigheid. Appellante had geen invulling gegeven aan haar lesgevende taak, door zich vanwege een afspraak elders, gedurende het zevende lesuur te laten vervangen door een collega en het achtste lesuur aan de leerlingen een oefenexamen te geven met instructies. Met deze berisping, die in rechte vaststaat, was appellante gewaarschuwd. Appellante heeft vervolgens met de verweten gedragingen doorgaand gedrag laten zien. Zij voelde zich vrij om ten aanzien van haar lesgevende taak eigen keuzes te maken en heeft daarin volhard. Op basis van de hoge frequentie van de lesuitval en de eerdere waarschuwing acht de Raad de conclusie gerechtvaardigd dat het strafontslag niet onevenredig is aan het plichtsverzuim.
ECLI:NL:CRVB:2021:2483
Ontslag wegens verstoorde verhouding. Geen wettelijke grondslag.
CAR/UWO art. 19:42 lid 1 aanhef en onder h
Het verzoek van appellante om haar pasgeboren baby, die afhankelijk was van borstvoeding en die door haar partner verzorgd zou worden, op de jubileumreis mee te nemen, was niet onbegrijpelijk. Nadat het verzoek, kennelijk vanuit het verenigingsbestuur, in bredere kring bekend was geworden, heeft het vervolgens voorleggen daarvan aan de voltallige ledenvergadering van de vereniging ertoe geleid dat appellante in een positie van “met zijn allen tegen één" is terechtgekomen. Daarmee is het verenigingsbestuur niet behoorlijk met het verzoek van appellante omgegaan. De Raad stelt verder vast dat appellante zelf vervolgens, niettegenstaande het feit dat het verenigingsbestuur appellante buiten haar schuld in de hiervoor bedoelde positie had gebracht, nadrukkelijk heeft getracht om de situatie te de-escaleren. Het dagelijks bestuur had als werkgever gemakkelijk op zijn beurt een de-escalerende rol kunnen spelen en de affaire kunnen doen eindigen, maar heeft dit nagelaten.
Niet kan worden gesproken van een impasse of van een verstoorde verhouding die een grondslag voor ontslag kan vormen. Zoals gezegd was er voorafgaand aan de stemmingsronde alle gelegenheid om de affaire, die toch al niet aan appellante was te wijten, te laten uitdoven. Het aangrijpen van die gelegenheid was als handelen als een goed werkgever te beschouwen geweest. Dat het dagelijks bestuur er in plaats daarvan voor heeft gekozen de kennelijke gevoelens van onrust bij de collega's verder aan te wakkeren, kan niet voor rekening van appellante worden gebracht. De conclusie is dat een wettelijke grondslag voor het ontslag ontbreekt.
ECLI:NL:CRVB:2021:2485
Mobiliteitstoeslag. Substantiële opleiding. Gelijkheidsbeginsel.
ARAR art. 57 lid 2 aanhef en onder b; BBRA art. 22c
De opleiding van betrokkene had een omvang (totaal 91 dagen) die vergelijkbaar is met de omvang van de opleiding waarover is geoordeeld in de uitspraak van 22 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM3711. In die uitspraak is geoordeeld dat geen sprake is van een substantiële opleiding als in het beleid bedoeld. Geen aanleiding bestaat om daarover in dit geval anders te oordelen.
De door betrokkene genoemde collega's zijn per 1 november 2016 dezelfde opleiding als betrokkene gaan volgen en zijn per die datum gedurende de opleiding administratief geplaatst op de standplaats van hun toekomstig leidinggevende. Deze collega's hebben allemaal voorafgaande aan of rond 1 november 2016 een geografische mobiliteitstoeslag gekregen en zijn na de opleiding op die nieuwe standplaats gaan werken. Wat betreft betrokkene en zijn collega's is sprake van gelijke omstandigheden. Dat betrokkene terug is gegaan naar zijn standplaats en de anderen wel zijn overgegaan naar een andere standplaats, is een omstandigheid die op het moment van toekenning van de mobiliteitstoeslagen nog niet vaststond. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt daarom.
ECLI:NL:CRVB:2021:2531
Strafontslag. Niet verschijnen bij bedrijfsarts. Straf is onevenredig.
CAR/UWO art. artikel 8:13
Appellante is verweten op 9 februari 2018 niet te zijn verschenen bij de bedrijfsarts en evenmin haar werkzaamheden te hebben hervat. Uitgangspunt is dat ook een ambtenaar die medisch ongeschikt is voor het eigen werk, in staat moet worden geacht zich te laten beoordelen door een bedrijfsarts. Zo'n beoordeling is noodzakelijk om de arbeidsmogelijkheden in kaart te brengen. Een weigering om daaraan mee te werken levert dus in beginsel plichtsverzuim op. Dat geldt ook in dit geval.
Het plichtsverzuim komt in de kern neer op het niet verschijnen bij de bedrijfsarts op 9 februari 2018, aangezien de werkweigering hiermee onlosmakelijk verband houdt. Deze gedraging rechtvaardigt niet de oplegging van onvoorwaardelijk strafontslag. Vanwege het niet verschijnen bij de bedrijfsarts op 2 februari 2018 is aan appellante een berisping opgelegd. Het was gezien het herhaalde plichtsverzuim weliswaar aangewezen dat voor het opnieuw niet verschijnen bij de bedrijfsarts een zwaardere disciplinaire straf dan de lichtste straf werd opgelegd, maar het meteen opleggen van de zwaarste straf van onvoorwaardelijk strafontslag staat niet in verhouding tot het plichtsverzuim waarvan hier sprake is. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat appellante in bezwaar alsnog de bedrijfsarts heeft bezocht.