Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie 19, jaargang 2021

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie 19, jaargang 2021

Nummer 19, gepubliceerde uitspraken 1e helft oktober, jaargang 2021

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt twee keer per maand uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de eerste helft van oktober 2021 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek. Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2021:2418
    Awb art. 8:73
    Afwijzing verzoek om schadevergoeding. Ontbreken causaal verband.
    Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen causaal verband is tussen de afwijzing van de aanvraag om bijstand en de gestelde schade, bestaande uit betalingsachterstanden en een daarop volgende BKR-registratie. Het causale verband moet in dit geval worden vastgesteld door vergelijking van aan de ene kant de situatie zoals die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en aan de andere kant de hypothetische situatie die zich zou hebben voorgedaan als de onrechtmatige gedraging achterwege was gebleven. Ondanks dat het college de in mei 2012 ingediende bijstandsaanvraag had afgewezen, beschikte appellant vanaf maart 2012 over een inkomen ter hoogte van de voor hem geldende bijstandsnorm. Was het college destijds tot toekenning overgegaan, dan had appellant eveneens een inkomen gehad ter hoogte van de bijstandsnorm. Dit betekent dat er geen relevant verschil zou hebben bestaan in de beide situaties. Gelet daarop is aannemelijk dat een rechtmatig besluit destijds naar aard en omvang dezelfde schade tot gevolg zou hebben gehad.  

  • ECLI:NL:CRVB:2021:2489

    Hoogte pgb-tarief. Tarief voor informele of formele zorgverlener. Geen familierelatie.

    Wmo 2015 art. 2.3.6 lid 4

    In dit geval heeft de ondersteuner een zorgorganisatie maar is geen sprake van 1e of 2e graad familie. De Raad kan niet anders oordelen dan dat het tarief voor een zorgaanbieder geldt en dat het college de hoogte van het pgb ten onrechte heeft gebaseerd op het tarief voor een informele zorgverlener.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:2449

    Maatmanloon. Laatstgenoten uurloon is excessief.

    Wet WIA art. 5; Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 6

    Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als zorgverlener vanuit een persoonsgebonden budget (pgb) van zijn moeder. Het UWV heeft voldoende deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd dat in dit geval het laatstgenoten inkomen van appellant geen juiste afspiegeling vormt van de verdiensten van een aan appellant soortgelijke persoon. De door de arbeidsdeskundige vastgestelde werkzaamheden rechtvaardigen niet een uurloon van € 39,05. Het UWV heeft dit bruto uurloon terecht als excessief aangemerkt. Het UWV heeft voldoende gemotiveerd dat de werkzaamheden, taken en verantwoordelijkheden van appellant overeenkomen met de functie van zorgverlener. De arbeidsdeskundige is met behulp van loonwijzer.nl gekomen tot een uurloon van € 17,84 voor een zorgverlener met 25 jaar werkervaring in algemene zin.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:2496

    AOV-uitkering in mindering gebracht op WAO-uitkering.

    WAO art. 65; Besluit voorkoming en beperking samenloop WAO- en Wet WIA-uitkeringen met uitkeringen op grond van de sociale wetgeving van een andere mogendheid art. 1 lid 1 aanhef en onder c

    Appellant is woonachtig op Aruba en ontvangt sinds april 2013 een pensioen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Arubaanse Landsverordening Algemene Ouderdomsverzekering (AOV). Deze uitkering moet worden aangemerkt als een ouderdomspensioen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit voorkoming en beperking samenloop WAO- en Wet WIA-uitkeringen met uitkeringen op grond van de sociale wetgeving van een andere mogendheid. Het gegeven dat appellant de keuze had om de AOV-uitkering later dan bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar te laten ingaan, doet niet af aan het karakter van het toegekende ouderdomspensioen. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat artikel 65 van de WAO in dit geval buiten toepassing moet worden gelaten, omdat dit leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat, wordt dit niet gevolgd. Er is geen sprake van niet-verdisconteerde omstandigheden die strikte toepassing van de wet zozeer in strijd doet zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:2497

    Onvoldoende onderzoek maatmanwissel.

    WAO art. 21 lid 3

    Volgens appellant had de maatman niet op lasser gesteld moeten worden maar op zeilmaker. Volgens het UWV vindt geen wisseling van de maatman plaats, omdat appellant geen opleiding (van enige duur en zwaarte) heeft gevolgd voor de functie van zeilmaker maar dit in de praktijk heeft geleerd. Daarmee is het UWV uitgegaan van een te beperkt criterium bij de vraag of sprake is van een maatmanwissel, omdat, ook sprake kan zijn van een maatmanwissel in een situatie die vergelijkbaar is met het volgen van een opleiding van enige duur en zwaarte. Het UWV wordt opgedragen tot een nader onderzoek.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:2404

    Geen toereikend standpunt dat arbeidsvermogen zich kan ontwikkelen. Consulentenverslag.

    Wajong art. 1a:1

    De motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam is, is niet overtuigend en toereikend. Van belang is het consulentenverslag dat is opgesteld in het kader van de aanvraag voor en de evaluatie van beschut werken. Niet zonder nadere motivering kan worden aangenomen dat appellant na behandeling van zijn gedrags- en stemmingsproblematiek een zodanige verbetering in gedrag, werktempo en vaardigheden kan realiseren dat hij wel over basale werknemersvaardigheden zal kunnen gaan beschikken, een taak zal kunnen verrichten en een uur aaneengesloten zal kunnen werken. Dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen wordt dat de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich desalniettemin wel kunnen ontwikkelen, is dan ook een te algemene conclusie. Deze is onvoldoende gebaseerd op een op de concrete situatie van appellant toegespitste beoordeling op de datum hier in geding, waarbij ervaringen met appellant in een werkomgeving en de conclusies uit het consulentenverslag zijn betrokken. 

  • ECLI:NL:CRVB:2021:2395

    Strafontslag. Niet nakomen lesverplichtingen. Straf is niet onevenredig.

    cao VO 2018-2019 art. 10.b.3 lid 11

    Aan het strafontslag is onder meer ten grondslag gelegd dat appellante niet is verschenen tijdens een surveillancedienst, dat zij meerdere keren geen drie maar slechts twee uur heeft lesgegeven en dat zij op vrijdag meerdere malen tijdens het achtste uur geen les heeft gegeven. Deze gedragingen leveren plichtsverzuim op.

    Aan appellante is voorafgaand aan deze gedragingen een disciplinaire maatregel opgelegd in de vorm van een schriftelijke berisping wegens ongeoorloofde afwezigheid. Appellante had geen invulling gegeven aan haar lesgevende taak, door zich vanwege een afspraak elders, gedurende het zevende lesuur te laten vervangen door een collega en het achtste lesuur aan de leerlingen een oefenexamen te geven met instructies. Met deze berisping, die in rechte vaststaat, was appellante gewaarschuwd. Appellante heeft vervolgens met de verweten gedragingen doorgaand gedrag laten zien. Zij voelde zich vrij om ten aanzien van haar lesgevende taak eigen keuzes te maken en heeft daarin volhard. Op basis van de hoge frequentie van de lesuitval en de eerdere waarschuwing acht de Raad de conclusie gerechtvaardigd dat het strafontslag niet onevenredig is aan het plichtsverzuim.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:2483

    Ontslag wegens verstoorde verhouding. Geen wettelijke grondslag.

    CAR/UWO art. 19:42 lid 1 aanhef en onder h

    Het verzoek van appellante om haar pasgeboren baby, die afhankelijk was van borstvoeding en die door haar partner verzorgd zou worden, op de jubileumreis mee te nemen, was niet onbegrijpelijk. Nadat het verzoek, kennelijk vanuit het verenigingsbestuur, in bredere kring bekend was geworden, heeft het vervolgens voorleggen daarvan aan de voltallige ledenvergadering van de vereniging ertoe geleid dat appellante in een positie van “met zijn allen tegen één" is terechtgekomen. Daarmee is het verenigingsbestuur niet behoorlijk met het verzoek van appellante omgegaan. De Raad stelt verder vast dat appellante zelf vervolgens, niettegenstaande het feit dat het verenigingsbestuur appellante buiten haar schuld in de hiervoor bedoelde positie had gebracht, nadrukkelijk heeft getracht om de situatie te de-escaleren. Het dagelijks bestuur had als werkgever gemakkelijk op zijn beurt een de-escalerende rol kunnen spelen en de affaire kunnen doen eindigen, maar heeft dit nagelaten.

    Niet kan worden gesproken van een impasse of van een verstoorde verhouding die een grondslag voor ontslag kan vormen. Zoals gezegd was er voorafgaand aan de stemmingsronde alle gelegenheid om de affaire, die toch al niet aan appellante was te wijten, te laten uitdoven. Het aangrijpen van die gelegenheid was als handelen als een goed werkgever te beschouwen geweest. Dat het dagelijks bestuur er in plaats daarvan voor heeft gekozen de kennelijke gevoelens van onrust bij de collega's verder aan te wakkeren, kan niet voor rekening van appellante worden gebracht. De conclusie is dat een wettelijke grondslag voor het ontslag ontbreekt.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:2485

    Mobiliteitstoeslag. Substantiële opleiding. Gelijkheidsbeginsel.

    ARAR art. 57 lid 2 aanhef en onder b; BBRA art. 22c

    De opleiding van betrokkene had een omvang (totaal 91 dagen) die vergelijkbaar is met de omvang van de opleiding waarover is geoordeeld in de uitspraak van 22 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM3711. In die uitspraak is geoordeeld dat geen sprake is van een substantiële opleiding als in het beleid bedoeld. Geen aanleiding bestaat om daarover in dit geval anders te oordelen.

    De door betrokkene genoemde collega's zijn per 1 november 2016 dezelfde opleiding als betrokkene gaan volgen en zijn per die datum gedurende de opleiding administratief geplaatst op de standplaats van hun toekomstig leidinggevende. Deze collega's hebben allemaal voorafgaande aan of rond 1 november 2016 een geografische mobiliteitstoeslag gekregen en zijn na de opleiding op die nieuwe standplaats gaan werken. Wat betreft betrokkene en zijn collega's is sprake van gelijke omstandigheden. Dat betrokkene terug is gegaan naar zijn standplaats en de anderen wel zijn overgegaan naar een andere standplaats, is een omstandigheid die op het moment van toekenning van de mobiliteitstoeslagen nog niet vaststond. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt daarom.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:2531

    Strafontslag. Niet verschijnen bij bedrijfsarts. Straf is onevenredig.

    CAR/UWO art. artikel 8:13

    Appellante is verweten op 9 februari 2018 niet te zijn verschenen bij de bedrijfsarts en evenmin haar werkzaamheden te hebben hervat. Uitgangspunt is dat ook een ambtenaar die medisch ongeschikt is voor het eigen werk, in staat moet worden geacht zich te laten beoordelen door een bedrijfsarts. Zo'n beoordeling is noodzakelijk om de arbeidsmogelijkheden in kaart te brengen. Een weigering om daaraan mee te werken levert dus in beginsel plichtsverzuim op. Dat geldt ook in dit geval.

    Het plichtsverzuim komt in de kern neer op het niet verschijnen bij de bedrijfsarts op 9 februari 2018, aangezien de werkweigering hiermee onlosmakelijk verband houdt. Deze gedraging rechtvaardigt niet de oplegging van onvoorwaardelijk strafontslag. Vanwege het niet verschijnen bij de bedrijfsarts op 2 februari 2018 is aan appellante een berisping opgelegd. Het was gezien het herhaalde plichtsverzuim weliswaar aangewezen dat voor het opnieuw niet verschijnen bij de bedrijfsarts een zwaardere disciplinaire straf dan de lichtste straf werd opgelegd, maar het meteen opleggen van de zwaarste straf van onvoorwaardelijk strafontslag staat niet in verhouding tot het plichtsverzuim waarvan hier sprake is. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat appellante in bezwaar alsnog de bedrijfsarts heeft bezocht.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:2538
    Wekeneis. Minnelijke regeling. Polisadministratie. Rechtsvermoeden omvang arbeidsovereenkomst.

    WW art. 1a, 17; BW art. 7:610b

    Appellant heeft met werkgever een minnelijke regeling getroffen waarbij is overeengekomen dat werkgever een bedrag ter hoogte van drie bruto maandsalarissen aan appellant betaalt. Ter beoordeling ligt voor of dit bedrag moet worden aangemerkt als loon. Vaststaat dat dit bedrag in de polisadministratie niet is opgenomen als loon. Niet is gebleken dat appellant in het kader van de minnelijke regeling een beroep heeft gedaan op artikel 7:610b van het BW en het overeengekomen bedrag moet worden aangemerkt als loon. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het UWV terecht is uitgegaan van de gegevens in de polisadministratie, waarin het bedrag van staat vermeld als 'loon loonbelasting/ premie volksverzekeringen' en niet als sv-loon.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:2507

    Verzekeringsplicht. Zieke werkloze.

    ZW art. 7 aanhef en onder a, 29 lid 2 aanhef en onder d ten 1e

    Het moment waarop beoordeeld moet worden of appellant verzekerd is voor de ZW is niet de datum met ingang van welke de ZW-uitkering tot uitbetaling komt, maar de datum van de ziekmelding van appellant. Dat is immers de datum waarop het door de ZW verzekerde risico is ingetreden en het recht op ziekengeld is ontstaan. Vanaf deze datum zijn ook de verplichtingen van de ZW op appellant van toepassing en start de wachttijd voor de Wet WIA (zie Kamerstukken II 2005/06, 30370, nr. 3, p. 28 en 65). Het feit dat appellant als zieke werkloze gedurende de eerste 13 weken van ziekte zijn WW-uitkering is blijven ontvangen en pas daarna het ziekengeld aan hem wordt uitgekeerd, doet daar niet aan af.