In december 2019 besliste de rechtbank in dezelfde zin. De Centrale Bank van Suriname (CBvS) deed samen met drie Surinaamse handelsbanken beklag tegen de inbeslagname. De rechtbank honoreerde de klacht van CBvS, omdat de beslaglegging van het geld strijdig zou zijn met het internationaal publiekrecht. CBvS, staatsorgaan van Suriname en de verzender van het geld, kwam volgens de rechtbank immuniteit van strafvorderlijk beslag toe.
Het Openbaar Ministerie (OM) stelde tegen die beslissing van de rechtbank beroep in cassatie in bij de Hoge Raad der Nederlanden. In juli 2021 oordeelde de Hoge Raad dat de rechtbank de immuniteit van CBvS ten onrechte aan haar beslissing ten grondslag had gelegd, nu het geld niet toebehoorde aan CBvS, maar aan de handelsbanken. De Hoge Raad verwees de zaak naar het Amsterdamse gerechtshof, om nogmaals over de zaak te beslissen.