Van der Z. en S. ontkennen geweld te hebben gepleegd jegens het slachtoffer en zeggen dat P. plotseling het geweld heeft gepleegd; P. zegt dat zij, als enige, het slachtoffer heeft geslagen en gestoken met een mes in een vlaag van woede en verwarring.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de drie verdachten veroordeeld worden voor het medeplegen van zowel moord als het verbergen van het lijk. Zij heeft geëist dat aan de verdachten dezelfde straffen en maatregel worden opgelegd als de rechtbank deed. De advocaten van de ontkennende verdachten hebben om vrijspraak gevraagd. Het hof komt tot een ander oordeel dan de rechtbank. Volgens het hof is niet komen vast te staan dat het slachtoffer langere tijd is mishandeld.
Het hof gaat ervan uit dat er, zoals de drie verdachten verklaren, sprake is geweest van een korte geweldsexplosie, gepleegd door P.. Het hof vindt voorbedachte raad niet bewezen, en spreekt haar daarom vrij van moord, en veroordeelt haar voor doodslag. Het hof oordeelt dat Van der Z. en S. moeten worden vrijgesproken van betrokkenheid bij het doden van het slachtoffer. Het enkele feit dat zij niet hebben ingegrepen is onvoldoende om hen te veroordelen als mededader, aangezien daarvoor een wezenlijke bijdrage nodig is. Het hof vindt vaststaan dat het slachtoffer was overleden toen zijn lichaam naar de kelderbox werd gebracht, en vindt de drie verdachten hieraan schuldig.
Het hof veroordeelt P. tot een gevangenisstraf van vier jaren, en tot tbs met dwangverpleging. Van der Z. en S. krijgen voor het verbergen van het lichaam van het slachtoffer een gevangenisstraf van achttien maanden opgelegd.