In de periode 1956-1984 heeft een groot aantal ongehuwde moeders hun kind ter adoptie afgestaan. Deze zaak gaat over de vraag of de Staat (meer in het bijzonder: de Raad voor de Kinderbescherming) onrechtmatig heeft gehandeld door deze moeders eenzijdig, onvolledig of onjuist te informeren over hun rechten en/of de praktische mogelijkheden om hun kind op te voeden. Bovendien moet het hof beoordelen of de Staat onrechtmatig heeft gehandeld tegenover een specifieke moeder, die in deze zaak mede als eiseres optreedt.