De rechtbank oordeelt dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan opruiing tegen het openbaar gezag. De strekking van de uitingen was onmiskenbaar dat het gerechtvaardigd is om in gewelddadige opstand te komen tegen een overheid die onrechtmatig handelt vanwege het stikstofbeleid en de voorgenomen onteigening van boerenbedrijven. In zo'n situatie is het volgens de verdachte toegestaan én noodzakelijk of wenselijk de regering met geweld af te zetten. Dat de verdachte tijdens zijn toespraken meermaals heeft gezegd dat hij een voorstander is van vreedzaam en geweldloos verzet, doet hier niet aan af, oordeelt de rechtbank. De boodschap die de verdachte voorafgaand daaraan aan zijn publiek – boeren die worden onteigend en mensen “die niks meer te verliezen hebben" – heeft overgebracht, was namelijk dat het gelegitimeerd kan zijn om met geweld in opstand te komen. Anders gezegd: de verdachte is misschien zélf wel een voorstander van vreedzaam en geweldloos verzet, maar zijn publiek hoeft dat niet te zijn.
De rechtbank oordeelt ook dat de verdachte met opzet heeft gehandeld. Hij was bekend met het geweld dat gepaard ging met de boerenprotesten. Ook heeft hij nadat hij werd geconfronteerd met de kritiek op zijn uitingen, hier geen afstand van gedaan en die juist meermaals herhaald. Verondersteld mag worden dat de verdachte zich er als volksvertegenwoordiger van bewust was dat er enig gezag uitging van zijn woorden en dat daaraan om die reden eerder gevolg zou kunnen worden gegeven. De rechtbank oordeelt dan ook dat verdachte bij het doen van zijn uitingen bewust heeft ingespeeld op de al aanwezige onrust in zijn publiek, met de bedoeling die onrust verder aan te wakkeren en het te leiden tot verdergaand gewelddadig handelen tegen het overheidsgezag; in elk geval tot voortzetting van het al gepleegde geweld.