In het procesreglement familie- en jeugdzaken zijn op diverse plaatsen bepalingen opgenomen over verzoeken tot aanhouding. Zie bijvoorbeeld artikel 7.4 van het procesreglement scheiding, artikel 5.4 van het procesreglement alimentatie en artikel 5.4 van het procesreglement gezag en omgang. Deze bepalingen hebben betrekking op de situatie dat een zitting is gepland en voorafgaand aan de zitting een verzoek tot aanhouding wordt ingediend. Het procesreglement bepaalt voor deze situatie:
“Op verzoeken om uitstel, die na afloop van de hiervoor genoemde termijn zijn ingediend, of indien de zitting met inachtneming van verhinderdata van partijen is gepland, wordt als volgt beslist:
- wanneer de wederpartij bezwaar maakt, wordt het verzoek slechts toegewezen als degene die uitstel vraagt schriftelijk klemmende redenen aanvoert; bij inwilliging wordt in beginsel een uitstel van maximaal vier weken verleend, voor zover het zittingsrooster dit toelaat;
- wanneer de wederpartij schriftelijk instemt, het verzoek behoorlijk is gemotiveerd en de rechtbank daarvan uiterlijk vijf werkdagen voor de zitting kennisneemt, wordt het verzoek toegewezen, tenzij daardoor de procedure onredelijk wordt vertraagd als bedoeld in artikel 20/818 Rv. Van onredelijke vertraging is in het algemeen sprake als sinds de dag waarop de behandeling voor de eerste keer was bepaald één jaar is verlopen. Voor zover het gevraagde uitstel deze termijn overschrijdt, wordt het in beginsel afgewezen.”
Een aanhoudingsverzoek met schriftelijke instemming van de wederpartij moet dus uiterlijk 5 werkdagen vóór de zitting zijn ingediend. Wordt het verzoek later ingediend, dan volgt uit de procesreglementen dat de zitting (in beginsel) altijd doorgaat.