De rechtbank oordeelt enkel over het door de staatssecretaris gemaakte onderscheid tussen groepen mensen in het bereiken van betere integratie. Deze uitspraak gaat niet over het doel van de Nederlandse overheid tot betere integratie in Nederland van derdelanders. Dat is niet in geschil en is naar het oordeel van de rechtbank ook volstrekt legitiem.
De rechtbank vindt dat nationaliteit door de staatssecretaris niet wordt gebruikt als vorm van staatsburgerschap, maar wordt gekoppeld aan veronderstelde kenmerken en gedrag van een groep mensen met eenzelfde herkomst, afgeleid uit nationaliteit. Uit de Kamerstukken bij de Wet inburgering in het buitenland blijkt namelijk dat de staatssecretaris vindt dat van onderdanen afkomstig uit de van de inburgeringsplicht uitgezonderde landen geen ongewenste en ongebreidelde migratiestromen en wezenlijke integratieproblemen te verwachten zijn. Met andere woorden; van onderdanen afkomstig uit alle andere landen zijn deze problemen wel te verwachten. De staatssecretaris gebruikt nationaliteit aldus als indicator van een groepsidentiteit. Daardoor wordt in werkelijkheid een onderscheid gemaakt op grond van afkomst, nationale- of etnische afstamming.
Een dergelijk onderscheid is naar het oordeel van de rechtbank op grond van internationale verdragen, het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, nooit te rechtvaardigen.