Van dwingen door geweld of een andere feitelijkheid kan alleen sprake zijn als de verdachte heeft veroorzaakt dat de aangeefster de handelingen tegen haar wil heeft ondergaan en dat de seksuele handelingen voor aangeefster niet of nauwelijks te vermijden zijn geweest. Bovendien moet kunnen worden bewezen dat verdachte opzet op het dwingen heeft gehad en moet er een causaal verband bestaan tussen de dwangmiddelen en de handelingen.
Hoewel de rechtbank het zonder meer aannemelijk acht dat aangeefster de seks als onvrijwillig heeft ervaren, is onvrijwilligheid op zich onvoldoende voor een veroordeling van verkrachting. Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende komen vast te staan dat er sprake is geweest van (bedreiging met) geweld dan wel (bedreiging met) een andere feitelijkheid geweld, uitgeoefend door verdachte in de zin van artikel 242 Sr.
De rechtbank overweegt daartoe dat de feitelijke handelingen weliswaar afzonderlijk kunnen worden bewezen, maar met name gelet op de inhoud van de verklaringen van aangeefster kunnen deze niet worden aangemerkt als dwangmiddel. Zonder op enige manier af te willen doen aan het door aangeefster onvrijwillig ervaren van de seksuele handelingen, kan namelijk niet worden vastgesteld dat deze handelingen van een dusdanig dwingend kaliber waren dat het daardoor voor aangeefster onvermijdbaar was om zich aan die seksuele handelingen te onttrekken. Dat aangeefster is 'bevroren' in de situatie is daartoe, hoe voorstelbaar ook, onvoldoende.
De rechtbank stelt daarom vast dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is voor het primair ten laste gelegde, zodat de verdachte hiervan zal worden vrijgesproken.