Op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA verlengt het UWV het tijdvak van artikel 7:629, eerste lid, van het BW van 104 weken met ten hoogste 52 weken als de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft gepleegd. Artikel 7:629, eerste lid, van het BW legt op de werkgever de verplichting om gedurende 104 weken loon door te betalen aan een werknemer die onder meer ten gevolge van ziekte de bedongen arbeid niet (volledig) heeft verricht. Het loonsanctiebesluit van het UWV leidt op grond van artikel 7:629, elfde lid, onder b, van het BW ertoe dat deze werknemer gedurende de periode van de loonsanctie recht behoudt op loon. Op grond van artikel 7:670, eerste lid, van het BW in samenhang met het (per 1 juli 2015 tot elfde lid vernummerde) tiende lid, onder c, van dat artikel blijft gedurende de periode van de loonsanctie voor de werkgever het opzegverbod wegens ziekte bestaan. De werkgever blijft op grond van artikel 7:658a, eerste lid, van het BW gedurende die periode ook belast met de verplichting de inschakeling van de werknemer in passende arbeid in zijn eigen bedrijf of in het bedrijf van een andere werkgever te bevorderen.
De wettelijke regeling van de loonsanctie in de Wet WIA en het BW verplicht de werkgever bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst het naar tijdruimte vastgestelde loon zoals bepaald in artikel 7:629, eerste lid van het BW, voort te zetten. De instandhouding van de door de werkgever en de werknemer gesloten overeenkomst brengt mee dat er een rechtstreeks verband is met de opgelegde loonsanctie voor zover het gaat om betalingen waartoe de werkgever uit hoofde van die overeenkomst gedurende het derde ziektejaar verplicht was. Het gaat daarbij om betalingen die voortvloeien uit afspraken die werkgever en werknemer hebben gemaakt over de verplichtingen en inspanningen van de werkgever die zullen gelden in het derde ziektejaar en die voldoende concreet zijn en door de werknemer zijn af te dwingen. Voor zover het gaat om betalingen in verband met de voortzetting van het dienstverband waartoe de werkgever zich in het kader van de arbeidsovereenkomst niet heeft verplicht, kan het UWV worden gevolgd in de opvatting dat die betalingen niet hun oorzaak vinden in de opgelegde loonsanctie. Voor zover de werkgever in het derde ziektejaar betalingen heeft verricht waartoe hij niet op grond van een individuele of (algemeen verbindend verklaarde) collectieve arbeidsovereenkomst gehouden was of die niet rechtstreeks voortvloeien uit zijn re-integratieverplichtingen kan in het geval van een ten onrechte opgelegde loonsanctie niet worden gezegd dat wat betaald is een op het UWV te verhalen schadepost is.
Dit betekent dat in 12/5006 WIA-S, ECLI:NL:CRVB:2015:4452 niet wordt voldaan aan het vereiste om de betaalde aanvulling boven 70% van het loon als aan het UWV toe te rekenen schade te beschouwen.
Het verzoek om schadevergoeding in 13/5796 WIA-S, ECLI:NL:CRVB:2015:4236 wordt toegewezen tot de bedragen van de premie van de WGA-hiaatverzekering en ANW-gatverzekering, alsmede het bedrag aan reiskosten dat aan werknemer is betaald in het loonsanctiejaar.
De Centrale Raad van Beroep is de hoogste rechter op het gebied van het sociale bestuursrecht, het ambtenarenrecht en delen van het pensioenrecht.
Dit is een nieuwsbericht op basis van de genoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. Bij verschil tussen dit nieuwsbericht en de volledige uitspraak is laatstgenoemde beslissend.