Laden...

CRvB - Nieuwsbrief Jurisprudentie 11, jaargang 2024

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > CRvB - Nieuwsbrief Jurisprudentie 11, jaargang 2024

Nummer 11, gepubliceerde uitspraken november, jaargang 2024

it nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in november 2024 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak. 

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek.
Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2024:2221

    Diplomatermijn. Besluit. Plaatsing besluit in Mijn DUO. Termijnoverschrijding.

    Appellante beoogt met haar bezwaar en beroep te bereiken dat haar beurs alsnog wordt omgezet in een gift, hoewel zij haar diploma buiten de diplomatermijn heeft behaald. Dat kan echter niet in de procedure tegen een herhaalde mededeling die betrekking heeft op de hoogte van de schuld. Dat die herhaalde mededeling een bezwaarclausule bevat, brengt niet mee dat tegen onderdelen daarvan waarmee geen rechtsgevolg is beoogd, bezwaar openstaat. De minister heeft het bezwaar van appellante daarom mogen opvatten als te zijn gericht tegen het besluit van 9 april 2019. Dat was immers het eerste besluit na het einde van de studie van appellante waaruit haar kon blijken dat de prestatiebeurs niet in een gift was omgezet. In zoverre was dat besluit op dat onderdeel wel op rechtsgevolg gericht. Met de gegevens die de minister in deze procedure heeft verstrekt is aannemelijk geworden dat genoemd besluit in Mijn DUO was geplaatst op de dag en het tijdstip dat bij dat besluit in dat systeem is vermeld. Toevoeging van documenten gebeurt geautomatiseerd en het op een later moment handmatig toevoegen van besluiten (met een datum in het verleden) in de zogeheten meekijkapplicatie is, anders dan appellante heeft gesteld, niet mogelijk. Door pas in november 2019 bezwaar te maken, heeft appellante de bezwaartermijn overschreden. Dat is dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. Wel zou appellante de minister nog kunnen verzoeken om verlenging van de diplomatermijn. Op die manier zou zij de belangen die met het materiële geschil zijn gemoeid ter beoordeling voor kunnen leggen

    Awb art. 1:3, 3:41, 6:11

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:2257

    Brief van het college over verzoek aan Svb om opschorting van het pgb. Besluit.

    Het college heeft aan appellant medegedeeld dat het de Svb heeft verzocht de betaling uit het pgb met ingang van 1 september 2021 op te schorten. Het college heeft met deze brief enkel uitvoering gegeven aan de Verordening, waarin is bepaald dat het college de pgb-houder schriftelijk op de hoogte stelt van een verzoek aan de Svb om de betaling van het pgb op te schorten. Deze brief is niet gericht op enig rechtsgevolg en daarmee niet aan te merken als besluit.

    Awb art. 1:3 lid 1; Uitvoeringsregeling Wmo 2015 art. 2b lid 6 onder g.

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:2178

    Verzoek terugkomen van toerekeningsbesluit. Erkenning onjuistheid besluit. Evident onredelijk. Belangenafweging. Beleid.

    Het criterium voor het aannemen van onmiskenbare onjuistheid zoals volgt uit de uitspraak van 19 juli 2023 (ECLI:NL:CRVB:2023:1363) is ook van toepassing op niet-punitieve besluiten als in het voorliggende geval. Het Uwv heeft erkend dat het toerekeningsbesluit van 2 januari 2013 van meet af aan op een onjuiste grondslag berustte en genomen is in strijd met de Wet WIA. Gelet op deze erkenning is het besluit van 2 januari 2013 voor zover het betreft de toerekening van de WGA-uitkering van werkneemster aan appellante onmiskenbaar onjuist. Als een oorspronkelijk besluit onmiskenbaar onjuist is, moet een belangenafweging worden gemaakt bij de beoordeling of de afwijzing van een verzoek om terug te komen van dat besluit evident onredelijk is. Het beleid van het Uwv dat alleen bij bijzondere omstandigheden terugwerkende kracht wordt gegeven aan de correctie van een onmiskenbaar onjuist toerekeningsbesluit, acht de Raad niet aanvaardbaar. Het Uwv heeft het bestreden besluit niet op dit beleid kunnen baseren.

    Awb art. 4:6; Wet WIA art. 82 lid 4

     

    ELCI:NL:CRVB:2024:2150

    Proceskosten. Redelijkerwijs gemaakte kosten. Bewijspositie. Eigen verklaring.

    Uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat werkzaamheden in het kader van een stage (of leertijd) op zichzelf bezien niet in de weg staan aan het aannemen van migrerend werknemerschap. Als het gaat om een aanvraag voor studiefinanciering, rust – gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb – de bewijslast op de aanvrager. Het is dan ook aan de student om met voldoende gegevens te komen waaruit de conclusie kan worden getrokken dat hij in een stageperiode als migrerend werknemer kan worden aangemerkt. Appellant heeft pas in beroep gegevens overgelegd waarmee voor de minister duidelijk kon worden dat hij voldeed aan de voorwaarden voor toekenning van studiefinanciering. Daarmee heeft hij het gedeeltelijk aan zichzelf te wijten gehad dat de procedures moesten worden gevoerd. De kosten van het hoger beroep komen voor vergoeding in aanmerking omdat de rechtbank op basis van het daar geleverde bewijs tot de conclusie had moeten komen dat appellant migrerend werknemer was. De kosten van bezwaar en beroep komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat die niet redelijkerwijs zijn gemaakt. Deze procedures waren immers noodzakelijk omdat appellant bij de aanvraag en in bezwaar niet aan zijn bewijslast had voldaan, terwijl dat wel zou hebben gekund. Dat betekent in dit geval ook dat de achteraf vastgestelde onrechtmatigheid van de beslissing op bezwaar niet te wijten was aan de minister.

    Awb art. 8:75

  • ECLI:NL:CRVB:2024:2035

    Ontslag reservist, primair vanwege het bij indiensttreding verstrekken van misleidende informatie en subsidiair op de grond dat de dienstverhouding niet langer nodig wordt geacht.

    De primaire ontslaggrond houdt geen stand. Voor de beoordeling van de subsidiaire ontslaggrond geldt een ander toetsingskader dan voor de primaire ontslaggrond. Dit brengt enerzijds mee dat de enkele omstandigheid dat de primaire ontslaggrond geen stand houdt niet betekent dat ook deze subsidiaire ontslaggrond geen stand kan houden. Anderzijds brengt dit mee dat de staatssecretaris wel gehouden is om te motiveren waarom hij voortzetting van de dienstverhouding niet langer nodig vindt. Op zichzelf genomen, kan een gebrek aan vertrouwen meebrengen dat voortzetting niet langer nodig wordt geacht, maar dan moet de staatssecretaris wel uitleggen en onderbouwen waarop dat gebrek aan vertrouwen concreet berust. Het alleen verwijzen naar de feiten en omstandigheden die naar voren zijn gebracht bij de primaire ontslaggrond, zoals de staatssecretaris heeft gedaan, is daarvoor in dit geval onvoldoende. De Raad heeft aanleiding gezien om de staatssecretaris de opdracht te geven om een nieuw besluit over - uitsluitend - de subsidiaire ontslaggrond te nemen. Dit betekent dat de staatssecretaris nader zal moeten motiveren en (zo nodig) nader zal moeten uitleggen en onderbouwen, eventueel door het verrichten van nader onderzoek, waarom er onvoldoende vertrouwen in appellant is om de dienstverhouding met hem voort te zetten.

    AMAR art. 39 lid 2 onder n, 39 lid 5

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:2037

    Ongeval na uitstappen uit een ME-bus. Geen bijzondere omstandigheden die maken dat sprake is van een dienstongeval.

    Appellant moest een stap van in totaal 70,5 centimeter diep zetten. De gebruikelijke uitstap bedraagt 42,5 centimeter. Dit verschil is niet zodanig groot dat dat op zichzelf een verhoogd risico oplevert. Dat gebruik werd gemaakt van een oude ME-bus is geen bijzondere omstandigheid. Appellant was in ieder geval vanuit zijn opleiding bekend met deze bussen. Hij wist daarom dat bij deze bussen gebruik wordt gemaakt van de achterdeur met een hogere in- en uitstap en niet van een zijdeur met lagere uitstap met trede, zoals bij de nieuwe ME-bussen. De Raad acht het bovendien aannemelijk dat de ondergrond waarop ME-bussen parkeren niet altijd vlak is en oneffenheden en hoogteverschillen vaker voorkomen bij het uitstappen. Appellant had hierop, gezien zijn ervaring en training, bedacht moeten zijn. Dat er geen waarschuwing is gegeven door de chauffeur maakt dat niet anders. Appellant stapte bovendien als laatste uit. Hij had daarmee kunnen zien welk hoogteverschil zijn collega's overbrugd hadden bij het uitstappen en hoe laag zij stonden. Bovendien hebben ook deze collega's geen aanleiding gezien appellant te waarschuwen voor de uitstap. Dat hij zijn collega's en de diepere uitstap niet goed kon zien vanwege onvoldoende verlichting, volgt de Raad niet. Vast staat dat er een lantaarnpaal bij de parkeerplaats stond en dat er verlichting vanuit de bus aanwezig was. Ook relevant is dat appellant heeft getraind in het donker.

    Barp art. 1 lid 1 onder z, 54

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:2038
    Ongeschiktheidsontslag. Het is niet gebleken dat een reële verbeterkans is gegeven.

    Het gegeven ongeschiktheidsontslag houdt geen stand. In september 2017 hebben betrokkene en haar toenmalige leidinggevende gesproken over het opstellen van een verbeterplan. Betrokkene heeft hiertoe vervolgens een eerste aanzet gedaan. Eind 2017 vond een wisseling van leidinggevende plaats. Uit de stukken blijkt niet dat daarna verder is gesproken over - een nadere invulling en uitvoering van - dat verbeterplan. Dat betrokkene en de opvolgend leidinggevende veelvuldig gesprekken hebben gevoerd over de wijze waarop betrokkene haar functioneren moest verbeteren en welke ondersteuning hiertoe beschikbaar was vanuit de zijde van de werkgever, is niet gebleken. Betrokkene betwist dat veelvuldig gesprekken hebben plaatsgevonden en zij betwist ook de door het college gestelde inhoud en strekking van de gesprekken die wel hebben plaatsgevonden. Nu van de gesprekken geen verslagen zijn overgelegd, blijft de frequentie, de inhoud en de strekking van deze gesprekken onduidelijk. Dit komt voor risico van het college. Verder is geen sprake van een als uitzonderlijk aan te merken situatie waarin het bieden van een verbeterkans niet zinvol is.

    Sectorale Arbeidsvoorwaardenregelingen Waterschapspersoneel art. 8.8

  • ECLI:NL:CRVB:2024:2185

    Afwijzing export Wajong-uitkering. 

    De door appellant genoemde omstandigheden kunnen niet aangemerkt worden als zwaarwegende redenen om met behoud van zijn Wajong-uitkering buiten Nederland te wonen. Niet gebleken is dat appellant als gevolg van het beëindigen van zijn recht op arbeidsondersteuning aanmerkelijk nadeel zal ondervinden. De stelling dat appellant sociaal geïsoleerd en eenzaam leeft is voor het aannemen van zwaarwegende redenen onvoldoende. Appellant heeft een ambulant begeleider die wekelijks langskomt. Ook heeft hij enkele andere contacten. Daar komt bij, zoals ook zijn huisarts aangeeft, dat de mate van eenzaamheid subjectief is en dus per persoon verschilt. De Raad heeft begrip voor de wens van appellant om in Duitsland te gaan wonen, maar een verbetering van het algeheel welbevinden is, zoals de Raad eerder heeft geoordeeld, onvoldoende om het exportverbod te doorbreken. Het vasthouden aan het exportverbod leidt daarom niet tot een onbillijkheid van overwegende aard.

    Wajong art. 2:13

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1953

    Geen actieve informatieplicht Uwv over mogelijkheid artikel 43a WAO.

    De stelling van appellant dat het Uwv hem tijdig op de hoogte had moeten stellen van de mogelijkheid die artikel 43a van de WAO biedt, wordt niet gevolgd. Op het Uwv rust ter zake van de regelgeving en de daaruit voortvloeiende rechten voor een betrokkene geen actieve informatieplicht, nog afgezien van de vraag of dit voor appellante tot een andere uitkomst zou hebben geleid.

    WAO art. 43

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:2160

    Appellant was in staat om naar Nederland te reizen voor spreekuur. Voldoende gemotiveerd dat fysiek onderzoek nodig was.  

    Appellant verblijft in Turkije en is niet verschenen op een fysiek spreekuur. Het Uwv heeft hierop de uitbetaling van de WIA-uitkering geschorst en de WIA-uitkering ingetrokken. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat hij vanwege zijn medische problematiek niet in staat was om naar Nederland te reizen. Appellant heeft er verder op gewezen dat een gesprek met de afdeling Handhaving van het Uwv op 4 oktober 2021 digitaal heeft plaatsgevonden. Hij ziet niet in waarom deze mogelijkheid niet ook is geboden voor het spreekuur met de verzekeringsarts. Appellant wordt hierin niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat het voor een goede beoordeling van zowel de lichamelijke klachten als de psychische klachten en de daaruit voorvloeiende beperkingen nodig was om appellant op een fysiek spreekuur te zien en onderzoeken.

    Wet WIA art. 27, 67, 76 

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:2115

    Kwijtschelding. Geen betalingsverplichting. Na pensioen alsnog aflossingscapaciteit. Gerechtvaardigde verwachtingen.

    Het betoog van appellant dat hij aan de voorwaarde, die in artikel 33, derde lid, onder a van de ZW aan kwijtschelding is gesteld, heeft voldaan omdat hij gedurende vijf jaren aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, slaagt niet. Het Uwv heeft in 2015, 2017, 2018 en 2019 vastgesteld dat appellant niet over aflossingscapaciteit beschikte en dat hij daarom het terug te vorderen bedrag voorlopig niet aan het Uwv hoefde terug te betalen. Tot oktober 2021 golden voor appellant geen betalingsverplichtingen. Appellant voldoet daarom niet aan de voorwaarden van artikel 33, derde lid, onder a, van de ZW. Ook het beroep van appellant op artikel 33, derde lid, onder c, van de ZW slaagt niet. Geen sprake is van een situatie waarin appellant gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten. Appellant beschikte vanaf het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd in 2021 over aflossingscapaciteit en hij is toen ook daadwerkelijk gaan aflossen. Voor zover de tekst van de bijlage bij de besluiten bij appellant al gerechtvaardigde verwachtingen heeft gewekt, is met kwijtschelding van de helft van het terug te vorderen bedrag daaraan naar het oordeel van de Raad in voldoende mate tegemoetgekomen.

    ZW art. 33, lid 3 onder a en c

  • ECLI:NL:CRVB:2024:1973
    Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand Legeskosten in verband met geslachtswijziging. Wel bijzondere omstandigheden.
    De kosten die appellante moet maken voor het tussentijds vervangen van haar verblijfsdocument zijn specifiek het gevolg van haar geslachtsverandering. Een geslachtsverandering is een zeer uitzonderlijke gebeurtenis in het leven van een persoon en iets waar heel weinig mensen mee te maken krijgen. Om die reden zijn de legeskosten in een situatie als deze geen incidenteel voorkomende algemene noodzakelijke kosten van het bestaan, maar vloeien deze kosten voort uit bijzondere omstandigheden. De Raad voorziet zelf en kent appellante bijzondere bijstand toe tot een bedrag van € 135,-.

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:2047
    Verlaging IOAW-uitkering met 100% voor twee maanden. Aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling geweigerd. Blijvend gehele weigering. Door eigen toedoen geen geaccepteerde arbeid verkrijgen niet aannemelijk gemaakt.
    Appellant heeft niet deelgenomen aan het aangeboden traject naar werk. Dit traject kan worden aangemerkt als een voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Al eerder is een maatregel aan appellant opgelegd omdat hij had geweigerd mee te werken aan het traject naar werk. Het college heeft voldoende maatwerk geleverd. De beroepsgrond dat sprake is van dringende redenen om van het opleggen van de maatregelen af te zien slaagt niet. De Raad oordeelt dat de gehele weigering niet in stand kan blijven, omdat in het geval van appellant geen sprake is van het door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid.

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:2076
    Verzoek om wraking van alle rechters van de Raad niet in behandeling genomen. Verzoek om wraking behandelend rechter is in dit geval misbruik van wrakingsmiddel.
    Het verzoek tot wraking van alle rechters van de Raad komt neer op het wraken van de Raad als zodanig. Gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, van de Regeling bestaat dan ook aanleiding het verzoek om wraking van alle rechters van de Raad, inclusief alle leden van de wrakingskamer niet in behandeling te nemen. Het verzoek om wraking van de behandelend rechter geeft evident blijk van misbruik van het wrakingsmiddel. Het verzoek mist elke onderbouwing waaruit zou kunnen worden afgeleid waarom de onpartijdigheid van de behandelend rechter schade zou kunnen lijden of daarvoor een objectief gerechtvaardigde vrees bestaat. Verzoeker uit slechts in algemene, en overigens aanmatigende, bewoordingen zijn ongenoegen over de behandelend rechter. 

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1903
    Afwijzing aanvraag Tozo. Pensioeninkomen van echtgenote ten onrechte als inkomen aangemerkt. Gelet op verstrekte voorschotten blijft bestreden besluit in stand.
    Appellanten ontvingen een IOAW-uitkering die lager was dan de bijstand voor gehuwden, omdat daarop een pensioeninkomen van de echtgenote in mindering werd gebracht. Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Tozo, wordt het pensioeninkomen van de partner niet als inkomen in aanmerking genomen. Na inhouding van het pensioeninkomen van de echtgenote ontving appellant feitelijk een IOAW-uitkering die lager was dan het sociaal minimum. Gebrek wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat het college voorschotten heeft verstrekt die ruimschoots hoger zijn dan de bijstand waarop appellant recht had en het college die voorschotten niet heeft teruggevorderd.

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:2102
    Intrekking van bijstand na opschorting. Grondslagwijziging naar intrekking op grond van 54, derde lid, van de PW. Benadeling appellant. 
    Het college heeft eerst ter zitting de grondslag van de intrekking gewijzigd van artikel 54, vierde lid, van de PW in artikel 54, derde lid, van de PW. Daarmee heeft het college appellant de mogelijkheid ontnomen om nog in hoger beroep de bankafschriften van de Triodos Bank over te leggen, teneinde het recht op bijstand alsnog te kunnen vaststellen. Hierdoor kan op dit moment niet worden gezegd dat ook als het motiveringsgebrek er niet was geweest een besluit met gelijke uitkomst zou zijn genomen. Het college zal appellant alsnog de gelegenheid moeten bieden om de afschriften van de Triodos Bank over de te beoordelen periode over te leggen. 

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:2145
    Intrekking en terugvordering van bijstand. Woonplaats in de gemeente. Hoofdverblijf. Redelijke grond voor huisbezoek.
    Niet voldaan aan “informed consent". Wel redelijke grond voor het huisbezoek. Op grond van de onderzoeksbevindingen samen kon het college redelijkerwijs twijfelen aan de door appellante verstrekte gegevens over haar hoofdverblijf. Geen strijd met indruisregel. De bevindingen van het huisbezoek mochten daarom wel bij de besluitvorming worden betrokken. Het college heeft ten onrechte artikel 40 van de PW aan de intrekking ten grondslag gelegd. Onderzoeksbevindingen hebben betrekking op het wonen op het uitkeringsadres. In de periode voor het huisbezoek heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat appellante niet haar hoofdverblijf had op het opgegeven adres. De bevindingen van het huisbezoek zijn wel voldoende voor intrekking in de periode vanaf datum huisbezoek.

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:2162
    Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand. Medicijnkosten. Voorliggende voorziening. Naam medicijnen niet relevant. Geen zeer dringende redenen.

    Anders dan uit eerdere rechtspraak volgt, is de Raad nu van oordeel dat het college ook zonder te weten om welke medicijnen het gaat het recht op bijzondere bijstand voor de medicijnkosten kan vaststellen. Voor de kosten van medicijnen is de Zorgverzekeringswet een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de PW. Het college komt niet toe aan de beoordeling van het recht op bijzondere bijstand, omdat artikel 15, eerste lid, van de PW aan verlening van bijzondere bijstand in de weg staat. Het college heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet de naam te geven van de medicijnen waar zijn aanvraag om bijzondere bijstand op ziet. Beroep op zeer dringende redenen slaagt niet.

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:2214

    Inhouding op bijstand. Derdenbeslag. Geen ruimte voor belangenafweging. Afwijzing verzoek om schadevergoeding.

    Het college is binnen de kaders van het beslag gebleven, omdat de beslagkosten worden genoemd in het beslagexploot. Het college is gehouden volledig uitvoering te geven aan het beslag zonder de geldigheid en de omvang daarvan te mogen beoordelen. Voor het college was er geen ruimte voor belangenafweging. Omdat er geen onrechtmatig besluit is dat tot schade heeft geleid wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:2238

    Afwijzing aanvraag om bijzondere bijstand. Kosten deskundigenonderzoek. Geen noodzakelijke kosten. Geen schending privacy.

    Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de kosten in zijn geval noodzakelijk waren. Het enkele feit dat appellant veroordeeld is tot het betalen van de kosten van het deskundigenonderzoek is daarvoor onvoldoende. Uit het vonnis van de kantonrechter kan niet worden opgemaakt was de context en aard van de procedure is waar hij bij betrokken is geweest. De door het college gevraagde informatie over de door appellant gevoerde procedure staan in redelijke verhouding tot de gemaakte inbreuk op de privacy van appellant en in de gegeven omstandigheden was er niet een voor appellant minder ingrijpende manier om een goed inzicht te krijgen in de noodzakelijkheid van de door appellant gevoerde procedure.

  • ECLI:NL:CRVB:2024:2149

    Kinderbijslag. Verblijf afwisselend in Nederland en Hongarije. Toepasselijke wetgeving. Werkzaamheden anders dan in loondienst. Onderbreking van werkzaamheden. Kwalificatie zelfstandige op grond van nationale socialezekerheidswetgeving.

    In deze zaak gaat het om de vraag of een zelfstandig ondernemer die afwisselend in Nederland en bij zijn gezin in Hongarije verblijft, recht heeft op kinderbijslag uit Nederland. Betrokkene werkt als zelfstandige in Nederland. In geschil is of hij ook op het moment dat hij tijdelijk zonder opdracht zit moet worden beschouwd als iemand die werkzaamheden verricht anders dan in loondienst in de zin van Vo 883/2004. De Raad overweegt dat Vo 883/2004 het aan de wetgeving van de werkstaat overlaat om te bepalen wat onder werkzaamheden anders dan in loondienst moet worden verstaan. Omdat betrokkene werkzaamheden verricht binnen de uitoefening van een bedrijf is volgens de Nederlandse socialezekerheidswetgeving ook tussen opdrachten door sprake van werkzaamheden anders dan in loondienst. Dat betekent dat in de hele periode in geding de wetgeving van de werkstaat (Nederland) van toepassing is en Nederland met voorrang bevoegd is kinderbijslag uit te keren.

    Vo 883/2004 art. 1, 11, 13, 68; Vo 987/2009 art. 11, 14, 59; WW art. 3 lid 1, 4, 8; KB746 art. 9; SB2121; SB2270

  • ECLI:NL:CRVB:2024:2220

    Lagere vaststelling en terugvordering pgb. Derdenbeding in zorgovereenkomst. Goede trouw budgethouder.

    Vaststaat dat appellant van de verkeerde besteding van zijn pgb geen enkel verwijt valt te maken. Dit doet er niet aan af dat de nakoming van de pgb-verplichtingen tot de eigen verantwoordelijkheid van de budgethouder behoort. De bescherming van budgethouders te goeder trouw vindt in beginsel niet plaats bij de vaststelling en terugvordering van pgb, maar bij de invordering van onverschuldigd gedane betalingen bij de civiele rechter. Dit heeft tot gevolg dat de (mate van) verwijtbaarheid in een procedure bij de bestuursrechter over de (lagere) vaststelling en terugvordering van het pgb in beginsel geen rol speelt. Dit kan enkel anders zijn als het zorgkantoor de vordering op grond van een derdenbeding in de zorgovereenkomst kan innen bij de zorgverlener. Hoewel hier sprake is van een derdenbeding, heeft het zorgkantoor gemotiveerd toegelicht waarom dit derdenbeding in dit geval geen mogelijkheid biedt om de vordering te innen bij de zorgverlener.

    Awb art. 4:46, 4:95 lid 4; Rlz art. 5.16 lid 2 onder c, 5.21, 5.23.

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:2040

    Onderzoek bij een aanvraag om jeugdzorg. Verhouding met onderzoek door en adviezen van Veilig Thuis en de Raad voor de Kinderbescherming. Vergewisplicht.

    Het college heeft zich aanvankelijk ten onrechte op het standpunt gesteld dat het college geen besluit mocht nemen vanwege een onderzoek door Veilig Thuis en de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK). Het college is bevoegd – en verplicht – om besluiten te nemen op grond van de Jw, ook in de periode dat Veilig Thuis en/of de RvdK onderzoek doen. Voor het college had daarom voorop moeten staan of appellante jeugdhulp nodig had in de periode in geding. Verder is er geen wettelijke grondslag waaruit volgt dat het college gehouden is bij een besluit om jeugdzorg een advies van Veilig Thuis op te volgen. Dit volgt niet uit artikel 4.1.1 van de Wmo 2015 en evenmin uit het Handelingsprotocol Veilig Thuis 2019. Het college mag bij zijn onderzoek wel betekenis toekennen aan een bericht van Veilig Thuis. Het college dient hierbij de vergewisplicht in acht te nemen. In dit geval is het advies van Veilig Thuis dermate summier dat er voor het college onvoldoende aanknopingspunten waren om invulling te geven aan de vergewisplicht.

    Jw art. 2.3.

  • ECLI:NL:CRVB:2024:2150

    Migrerend werknemer. Stage. Bewijspositie. Eigen verklaring.

    Ook een stagiair kan, onder voorwaarden, als migrerend werknemer worden beschouwd. In verband met het karakter van een stage geldt hierbij dat de stagiair in ieder geval voldoende uren moet hebben gewerkt om vertrouwd te raken met het werk, voordat gesproken kan worden van reële en daadwerkelijke arbeid. In de door appellant overgelegde stageovereenkomst staat beschreven dat hij bij [bedrijf] voor een periode van vier maanden 40 uren per week werkzaam was, tegen een vergoeding van € 500,- per maand. Hij heeft een zogenoemde 'offer letter' overgelegd waarin een beschrijving is opgenomen van zijn werkzaamheden. Ook heeft hij een verklaring ingezonden van zijn stagebegeleider en een verzekeringsbericht van het Uwv. Verder heeft hij zowel ter zitting bij de rechtbank als ter zitting bij de Raad uitgelegd welke werkzaamheden hij feitelijk heeft verricht. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld, kan ook een verklaring van de student zelf over wat hij aan werkzaamheden heeft verricht bijdragen aan het bewijs dat sprake was van reële en daadwerkelijke arbeid. Dat die student een belang heeft te verklaren in zijn voordeel, zoals de minister de Raad in enigszins andere bewoordingen ter zitting heeft voorgehouden, betekent uiteraard niet dat altijd aan de inhoud van zo'n verklaring zou moeten worden getwijfeld en dat daaraan dus geen betekenis toekomt.

    Wsf 2000 art. 2.2

     

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:2223

    Aanvraag aanvullende beurs. Terugwerkende kracht. Medische beperkingen. Hulp van derden.

    Appellant heeft vanwege het bij hem vastgesteld syndroom van Asperger vooral moeite met het organiseren van dingen en heeft daar hulp bij nodig. Bij de start van zijn opleiding had hij al te maken met deze problemen. Bij de start van zijn opleiding heeft hij geen aanvullende beurs aangevraagd. De mogelijkheid om deze aan te vragen was bij appellant niet onbekend. Hij kon uit de door hem geraadpleegde informatie naar eigen zeggen niet (goed) afleiden of hij met een eventuele toekenning van deze beurs een schuld zou opbouwen, wat hij wilde voorkomen. Hij heeft weliswaar bij andere studenten navraag gedaan, maar dat heeft hem niet verder geholpen, waarna hij heeft besloten geen aanvraag in te dienen. Dat het niet tot een aanvraag is gekomen, is aan appellant toe te rekenen. Dat wordt niet anders met het gegeven dat aannemelijk is dat dat het gevolg was van zijn beperking. De informatie die appellant heeft geraadpleegd was op zichzelf toereikend om tot een aanvraag te komen. De verklaring van appellant dat hij grote moeite heeft om telefonisch (nadere) informatie in te winnen op de juiste plaats is op zichzelf geloofwaardig, maar juist omdat de beperking van appellant bij hem bekend was, had hij (of iemand die hij daarvoor zou hebben kunnen aanwijzen) toch maatregelen kunnen treffen om problemen als die waartegen hij nu is aangelopen, te voorkomen.

    Wsf 2000 art. 3.21


  • ECLI:NL:CRVB:2024:2132

    Verzekeringsplicht. Gemeenteambtenaar.

    De werkzaamheden als gemeenteraadslid kunnen maatschappelijk niet gelijkgesteld worden met een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder d, van de WW, in samenhang met artikel 5, eerste lid, van het Besluit. Een gemeenteraadslid is een gekozen volksvertegenwoordiger, die zonder last en ruggespraak geheel vrij is invulling te geven aan zijn werkzaamheden voor de gemeenteraad. De Raad vindt steun voor zijn oordeel dat een gemeenteraadslid voor de WW niet als werknemer wordt beschouwd in artikel 8, vierde lid, van de WW. Deze bepaling ziet weliswaar niet op de situatie van appellant, maar hieruit kan wel worden afgeleid dat het werknemerschap in de zin van de WW eindigt op het moment dat iemand werkzaamheden als lid van een gemeenteraad gaat verrichten. Dit wordt ook bevestigd in de memorie van toelichting bij de invoering van artikel 8 van de WW.

    WW art. 3, 5 aanhef en onder d, 8; Besluit aanwijzing gevallen waarin arbeidsverhouding als dienstbetrekking wordt beschouwd art. 5

  • ECLI:NL:CRVB:2024:2256
    Intrekking en terugvordering kinderbijslag. Onderhoudseis. Uitbetaling aan rechthebbende die hoogste onderhoudsbijdrage levert. Dringende reden. Beleid SB1407.
    Appellant heeft kinderbijslag ontvangen voor zijn dochter terwijl zij in een instelling woonde. De stelling van de Svb dat appellant niet heeft voldaan aan de onderhoudseis is niet juist. Appellant mag de onderhoudsbijdragen van zijn ex-partner optellen bij zijn eigen onderhoudsbijdragen om aan de onderhoudseis te voldoen. De kinderbijslag moet echter worden uitbetaald aan de ex-partner omdat de onderhoudsbijdrage van de ex-partner hoger is dan die van appellant. De Svb heeft de ten onrechte aan appellant toegekende kinderbijslag ingetrokken en teruggevorderd. De Svb heeft in de omstandigheden van het geval geen dringende redenen hoeven zien om geheel of voor een deel van de intrekking en terugvordering af te zien. Ook is geen sprake van bijzondere omstandigheden die maken dat de intrekking of terugvordering onevenredig is.
    AKW art. 7, 18 lid 5, 14a, 24; Besluit uitvoering kinderbijslag art. 5, 8; Beleidsregel SB1407

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:2091
    Korting op AOW-pensioen. Niet verzekerde periode. Uitsluiting verzekeringsplicht. Toegevoegd ambtenaar. Overgangsrecht. Vertrouwensbeginsel. Hardheidsclausule. Evenredigheid. Discriminatie.
    Appellant heeft in de periode van 14 januari 1985 tot 15 april 1998 bij de Iraanse Ambassade te Den Haag als receptionist gewerkt. Hij was daardoor als toegevoegd ambtenaar in de zin van KB 557 uitgesloten van de verzekering voor de volksverzekeringen. Deze uitsluiting is door de eerbiedigende werking van het overgangsrecht in KB 164 van kracht gebleven. Dit heeft geleid tot een korting op zijn AOW-pensioen. Het beroep op de hardheidsclausule en het evenredigheidsbeginsel slagen niet. Van een ongerechtvaardigd onderscheid tussen buitenlandse onderdanen die wel of niet werken voor al dan niet een andere mogendheid is geen sprake.
    AOW art. 6 lid 1, 3; Besluit uitbreiding en beperking kring van verzekerden volksverzekeringen 1976 (KB 557) art. 2 en van 1989 (KB 164) art. 11, 25, 31; Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer art. 1, 33, 37, 38; EVRM art. 14

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:2140
    Dringende redenen. Herziening. Terugvordering. Niet melden buitenlands huwelijk. Invulling dringende reden met beleid SB1407. Vaste gedragslijn bij terugvordering.
    De Raad oordeelt dat de Svb met beleidsregel SB1407 over herziening en intrekking in zijn algemeenheid een invulling aan de bepaling over de dringende reden geeft die strookt met wat in de tussenuitspraak van de Raad van 18 april 2024 (over het toetsingskader bij herzienings- en/of terugvorderingsbesluiten op grond van de Wajong, ECLI:NL:CRVB:2024:726) is beoogd. Dit is ook het geval met de vaste gedragslijn die de Svb hanteert bij de dringende reden-toets ten aanzien van de terugvordering. In de omstandigheden van het geval heeft de Svb geen dringende redenen hoeven zien om de terugwerkende kracht van de herziening te matigen dan wel geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
    AOW art. 17a, 24, 49; SB1407

  • ECLI:NL:CRVB:2024:2249

    Beschikbaarheid. Ondubbelzinnige verklaring. Rechtszekerheidsbeginsel.

    Tijdens het gesprek met de werkcoach heeft appellant duidelijk en eenduidig te kennen gegeven dat hij zich niet voor arbeid beschikbaar stelde, maar dit gesprek biedt onvoldoende grondslag voor het standpunt van het Uwv dat appellant vanaf 7 januari 2020 niet beschikbaar was voor arbeid. Pas tijdens het gesprek met de werkcoach op 20 januari 2020 heeft appellant duidelijk en eenduidig te kennen gegeven dat hij zich niet beschikbaar stelde voor arbeid, zoals het Uwv ter zitting ook heeft erkend. Voorafgaand aan deze datum is in het geval van appellant niet voldaan aan het vereiste dat ondubbelzinnig moet vaststaan dat de betrokken werknemer door houding en gedrag heeft doen blijken dat hij of zij zich niet voor arbeid beschikbaar stelt. Dat de medische situatie van appellant niet is gewijzigd sinds 7 januari 2020, is hiervoor onvoldoende. Dit betekent dat de WW-uitkering van appellant niet eerder kan worden ingetrokken dan per 20 januari 2020

    WW art. 16, 22a

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:2074

    Rechtszekerheidsbeginsel. Wekeneis. Eerste werkloosheidsdag.

    Bij het besluit van 16 augustus 2021, dat is opgesteld door een uitkeringsdeskundige WW van het Uwv, heeft het Uwv appellant zonder voorbehoud een WW-uitkering toegekend per 9 april 2021. Gelet hierop mocht appellant de gerechtvaardigde verwachting hebben dat hij per 9 april 2021 recht heeft op een WW-uitkering.

    Het Uwv wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat appellant redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat het besluit onjuist was. Daarbij is ten eerste van belang dat appellant bij de WW-aanvraag van 23 juli 2021 de juiste en volledige informatie heeft verstrekt aan het Uwv om de rechtmatigheid van de uitkering te kunnen controleren. Ook wist het Uwv dat appellant in het buitenland had verbleven. Op basis van deze informatie heeft het Uwv het besluit van 16 augustus 2021 genomen. Uit de beslissing op bezwaar van 4 juni 2021 blijkt wel dat het verblijf in het buitenland van appellant van invloed is op het moment waarop hij aanspraak kan maken op een WW-uitkering, maar hieruit blijkt niet ondubbelzinnig dat als appellant eenmaal is teruggekeerd naar Nederland, hij geen aanspraak meer zou kunnen maken op een WW-uitkering per 9 april 2021.

    WW art. 17


Nieuwsbrieven 2025