ECLI:NL:CRVB:2024:1096
Vermenging van bevoegdheden bij uitvoeringsorganisatie jeugdhulp. Onvoldoende waarborgen voor zorgvuldige voorbereiding.
Bij de voorbereiding van de op grond van de Jeugdwet genomen besluiten is in belangrijke mate sprake geweest van de inzet van één of meer medewerkers van de organisatie X. Het besluit is zelfs gesteld op briefpapier met een briefhoofd van zowel de gemeente Hollands Kroon als de organisatie X. Het besluit is voorts ondertekend door een medewerker van laatstgenoemde organisatie. X is tevens de organisatie die belast is met de uitvoering van jeugdhulp. Bij een dergelijke vermenging van bevoegdheden zijn onvoldoende waarborgen aanwezig dat sprake is van een zorgvuldige voorbereiding van een besluit. Onder meer het nakomen van de verplichting van het bestuursorgaan om zich ervan te vergewissen dat het onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, is op deze wijze onvoldoende gewaarborgd. Advisering over besluitvorming, besluitvorming en uitvoering van besluitvorming dienen niet in één hand te liggen. Dat mandatering aan de desbetreffende medewerker heeft plaatsgevonden met inachtneming van het bepaalde in de Awb maakt het voorgaande niet anders.
Jeugdwet art. 2.3; Awb art. 3.2
ECLI:NL:CRVB:2024:1559
Herziening indicatiebesluit. Hoge eisen bij gestelde verlichting van zorgbehoefte. Onderzoek niet toereikend.
Het CIZ heeft de eerdere indicatie van appellante ambtshalve herzien en appellante geïndiceerd voor een lager zorgprofiel dan voorheen. Met het onderzoek heeft het CIZ niet inzichtelijk gemaakt dat en waarom sprake is van een wijziging in de geobjectiveerde zorgbehoefte van appellante en heeft het CIZ onvoldoende gemotiveerd waarom een eventuele wijziging in de zorgbehoefte meebrengt dat het eerdere zorgprofiel niet meer passend is. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wlz volgt verder dat de wetgever bij een wijziging van de zorgbehoefte vooral een verzwaring van deze zorgbehoefte voor ogen heeft gehad. Een verlichting van de zorgbehoefte is niet uitgesloten, maar in een dergelijk geval mogen hoge eisen aan de motivering van de herziening worden gesteld.
Wlz art. 3.2.4
ECLI:NL:CRVB:2024:1364
Algemeen gebruikelijke voorziening. Uitleg voorwaarde financieel gedragen kunnen worden met minimuminkomen. Elektrische fiets.
De Raad heeft in de uitspraak van 20 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3535 geoordeeld dat een dienst, hulpmiddel, woningaanpassing of andere maatregel onder de Wmo 2015 als algemeen gebruikelijk kan worden aangemerkt als deze niet specifiek bedoeld is voor personen met een beperking, daadwerkelijk beschikbaar is, een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt tot zelfredzaamheid of participatie in staat is en deze financieel kan worden gedragen met een inkomen op minimumniveau. In geschil is of aan de vierde voorwaarde is voldaan, namelijk of een elektrische fiets financieel kan worden gedragen met een inkomen op minimumniveau. Deze voorwaarde dient zo te worden begrepen dat een dienst, hulpmiddel, woningaanpassing of andere maatregel naar algemeen aanvaarde maatschappelijke opvattingen onder de gehele bevolking gangbaar is te achten. Voor een elektrische fiets is dat (nog) niet het geval. Dit betekent dat het standpunt van het college dat met de gebruikte rekenmethode (terugbetaling binnen 36 maanden bij een aflossing van 5% van de geldende bijstandsnorm) invulling is gegeven aan de vierde voorwaarde wordt verworpen. Het college heeft de aanvraag van appellante ten onrechte afgewezen op de grond dat een elektrische fiets is aan te merken als een algemeen gebruikelijke voorziening.
Zie ook ECLI:NL:CRVB:2024:1362.
Wmo 2015 art. 2.3.5 lid 3
ECLI:NL:CRVB:2024:1398
Ingangsdatum maatwerkvoorziening.
De Wmo 2015 bevat geen regels over de ingangsdatum van de maatwerkvoorziening. In de Verordening maatschappelijke ondersteuning Den Haag 2018 (de Verordening) is in artikel 3.3, derde lid, bepaald dat de ingangsdatum van een maatwerkvoorziening gelijk is aan de datum van het daartoe strekkende besluit, tenzij door het college anders gemotiveerd en bepaald. Toepassing van deze bepaling uit de Verordening zou betekenen dat de ingangsdatum van de maatwerkvoorziening 29 april 2020 is. Het college heeft de maatwerkvoorziening vanaf 9 september 2019 verstrekt, omdat op die datum een medewerker van de gemeente mondeling toestemming heeft gegeven om de ondersteuning te verlenen. Anders dan appellante heeft betoogd bestaat in dit geval geen aanleiding om te bepalen dat de maatwerkvoorziening vanaf de melddatum (15 maart 2019) moet worden verstrekt, alleen al omdat appellante niet heeft onderbouwd dat zij vanaf die datum begeleiding heeft ontvangen.
Wmo art. 2.3.5 lid 3
ECLI:NL:CRVB:2024:1603
Opvang. Tijdelijke ontzegging van de toegang. Time out-bed. Andere (tijdelijke) feitelijke invulling van de maatwerkvoorziening doet geen afbreuk aan de aanspraak op opvang.
De manier waarop aan de maatwerkvoorziening opvang feitelijk invulling wordt gegeven, zoals de plaatsing van de cliënt in een andere opvanglocatie, kan in de loop der tijd veranderen, zonder dat de aanspraak van de cliënt op opvang als zodanig hierdoor verandert. Dit is niet anders als de aanleiding voor de wijziging van de feitelijk geboden opvang is gelegen in een omstandigheid die (mede) is ontstaan door toedoen van de betrokkene, zoals bijvoorbeeld bij overtreding van de huisregels. In dit geval heeft het college (tijdelijk) een andere feitelijke invulling gegeven aan de maatwerkvoorziening opvang van appellant door hem tijdelijk de toegang tot de opvanglocatie te ontzeggen en hem voor deze periode een time out-bed aan te bieden. De adequaatheid van opvang kan ter beoordeling worden voorgelegd aan de bestuursrechter. Dit kan ook in een situatie zoals hier aan de orde. Bij de beantwoording van de vraag of de geboden opvang adequaat is, dienen alle feiten en omstandigheden te worden meegewogen. In de gegeven omstandigheden kan niet gezegd worden dat aan appellant met het gedurende drie dagen geboden time out-bed geen adequate opvang is geboden. Het beroep op de artikelen 3 en 9 van het IVRK en artikel 8 van het EVRM slaagt niet.
Wmo 2015 art. 2.3.5 lid 4; EVRM art. 8; IVRK art. 3, 9
ECLI:NL:CRVB:2024:1557
Weigering pgb. Verantwoorde wijze uitvoering van taken. Rolvermenging.
Het college heeft geweigerd een pgb te vertrekken aan appellant. Het college heeft hierbij doorslaggevend kunnen achten dat de broer naast broer, mentor, bewindvoerder en budgethouder, ook de begeleider van appellant is. Hij is ook gevolmachtigde en manager, accountbeheerder, administrateur en consulent van het A en is betrokken bij het dagelijks management en de invulling van de dagbesteding bij stichting X, de instellingen waar appellant de persoonlijke begeleiding en dagbesteding inkoopt. Daarmee is sprake van rolvermenging die er aan in de weg staat dat de broer de taken verbonden aan het pgb met voldoende afstand en kritisch zal kunnen vervullen. Hierdoor is geen sprake meer van een verantwoorde uitvoering van die taken.
Wmo 2015 art. 2.3.6 lid 2 onder a
ECLI:NL:CRVB:2024:1491
Pgb-beheer door een derde. Nadere Regels treden niet in de plaats van beoordelingskader van artikel 2.3.6 lid 2 onder a Wmo 2015.
De beoordeling van verzoeken tot het verstrekken van een pgb dient binnen het kader van artikel 2.3.6, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015 plaats te vinden. Niet in geschil is dat dit niet is gebeurd. In plaats daarvan is getoetst aan artikel 10, vierde lid van de Nadere Regels waarin is bepaald dat als de cliënt ervoor kiest om het pgb-beheer door een derde te laten uitvoeren, geldt dat deze derde (a) onafhankelijk moet zijn van de organisatie of persoon die de voorziening levert en (b) voldoende nabij de client staat in de vorm van fysieke aanwezigheid en tijd. Deze toetsing kan niet in de plaats komen van de toetsing aan artikel 2.3.6, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015, alleen al omdat de artikelen in de Nadere Regels geen ruimte laten voor een beoordeling als voorgeschreven in artikel 2.3.6, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015.
Wmo 2015 art. 2.3.6 lid 2 onder a
ECLI:NL:CRVB:2024:1677
Intrekking maatwerkvoorziening. Pgb niet gebruikt.
Vaststaat dat appellant het in verband met de maatwerkvoorziening verstrekte pgb niet heeft gebruikt. Artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wmo 2015 biedt in een dergelijk geval de grondslag om de maatwerkvoorziening, in dit geval in de vorm van een pgb, in te trekken. Het college door het college voorafgaand aan de intrekking verrichte onderzoek vormde voor het college de bevestiging dat appellant geen behoefte heeft aan een maatwerkvoorziening en dat er geen redenen zijn om niet tot intrekking over te gaan. Appellant heeft niet toegelicht of onderbouwd dat er omstandigheden zijn die maken dat het college in dit geval niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid om tot intrekking over te gaan.
Wmo 2015 art. 2.3.10 lid 1 onder e
ECLI:NL:CRVB:2024:1474
Vaststelling en berekening eigen bijdrage Wlz. Evenredigheidsbeginsel. Bijzondere omstandigheden.
In de situatie van appellant is geen sprake van bijzondere omstandigheden die maken dat de uitkomst van het bestreden besluit (de hoogte van de eigen bijdrage) in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Het CAK heeft toegelicht dat toetsing aan het evenredigheidsbeginsel tot een andere uitkomst zou kunnen leiden als bijvoorbeeld sprake is van financiële nood en de eigen woning wordt aangehouden omdat terugkeer naar de eigen woning op korte termijn reëel is. Volgens het CAK doet deze situatie zich niet voor. Appellant heeft nog spaargeld en er zijn geen concrete stukken waaruit blijkt dat appellant binnen bepaalde tijd kan terugkeren naar zijn eigen woning. De verstrekte Wlz-indicatie wijst daar juist niet op. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat de hoogte van de eigen bijdrage voor appellant onredelijk bezwarend is.
Blz art. 3.3.1.1