Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie 7 en 8, jaargang 2024

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie 7 en 8, jaargang 2024

Nummer 7 en 8, gepubliceerde uitspraken juli en augustus, jaargang 2024

Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de maanden juli en augustus 2024 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak. 

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek.
Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl

 

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2024:1137

    Woningaanpassing Wmo. Eigenaar woning belanghebbende.  

    In rechtspraak op grond van de Wmo 2007 is geoordeeld dat de eigenaar van de woning belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Er is geen aanleiding om onder de Wmo 2015 tot een ander oordeel te komen. Mede gelet op het bepaalde in artikel 2.3.7, tweede lid, van de Wmo 2015, op grond waarvan de eigenaar van een woning bij een woningaanpassing in de gelegenheid wordt gesteld zich te doen horen.

    Awb art. 1:2 lid 1, 8:26 lid 1; Wmo 2015 art. 2.3.5 lid 3, 2.3.7 lid 2

    ECLI:NL:CRVB:2024:1613

    Procesbelang. Verzoek herziening strafbeschikking. VOG.

    Er is geen procesbelang gelegen in een (mogelijk) verzoek om herziening van de onherroepelijke strafbeschikking. De officier van justitie maakt bij de beoordeling van een verzoek om herziening van een strafbeschikking een eigen afweging en is daarbij niet gebonden aan een bestuursrechtelijk oordeel over het bestreden besluit. Bij een eventuele aanvraag voor een VOG geldt dat Justis, de instantie die belast is met het afgeven van de VOG, eveneens een eigen afweging maakt, zodat hierin evenmin een procesbelang is gelegen.

    Awb art. 8:1

  • ECLI:NL:CRVB:2024:1392

    Te late melding voor de Coulanceregeling PTSS Politie is terecht niet verschoonbaar geacht.

    Niet in geschil is dat betrokkene zich te laat heeft gemeld voor de Coulanceregeling PTSS Politie. De Raad is van oordeel dat met de ingebrachte medische stukken niet is aangetoond dat betrokkene redelijkerwijs geen kennis had van de Coulanceregeling. In dit kader is van belang dat uit deze medische stukken niet blijkt van vermijding van de politieorganisatie en dat ook uit de overige stukken daarvan niet blijkt. Betrokkene wordt ook niet gevolgd in zijn standpunt dat de korpschef hem actief had moeten informeren over de Coulanceregeling en dit verwijtbaar heeft nagelaten. Alle omstandigheden in samenhang bezien, oordeelt de Raad dat de korpschef de te late indiening van het verzoek van betrokkene om toepassing van de Coulanceregeling terecht niet verschoonbaar heeft geacht.

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1412

    Wijziging beleid ten nadele van betrokkenen is toegestaan. Wel reden voor een langere gewenningsperiode.

    De commandant komt de bevoegdheid toe om op basis van andere inzichten zijn beleid dan wel gedragslijn te wijzigen, mits daarbij geen sprake is van strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel. De commandant heeft op begrijpelijke wijze uitgelegd dat de (financiële) situatie van de leerling-vlieger met partner in de VS niet moet worden vergeleken met de leerling-vlieger zonder partner in de VS, maar met de geplaatste militair met partner in de VS. Dit sluit aan bij het doel van de leerling-vliegerbrief, te weten leerling-vliegers (deels) in een gelijkwaardige positie te brengen als geplaatste militairen. Geplaatste militairen met partner in de VS hebben geen recht op een tegemoetkoming in voedingskosten. In overeenstemming hiermee heeft de commandant besloten om de tegemoetkoming in voedingskosten voor leerling-vliegers met partner in de VS te beëindigen. Net als geplaatste militairen met partner in de VS krijgen leerling-vliegers met partner in de VS wel een hogere buitenlandtoelage.

    Het rechtszekerheidsbeginsel brengt mee dat een zodanige overgangsperiode in acht moet worden genomen dat betrokkenen in staat worden gesteld zich op de wijziging in het beleid in te stellen. In twee gevallen had een langere gewenningsperiode in acht moeten worden genomen.

    Voorzieningenstelsel buitenland defensiepersoneel art. 12

  • ECLI:NL:CRVB:2024:1471

    Urenbeperking. Beschikbaarheid.

    Niet in geschil is dat de schematherapie die appellant op de datum in geding volgde, een medisch erkende en noodzakelijke behandeling was. Appellant heeft de keuze voor behandeling in Dordrecht navolgbaar gemotiveerd en niet valt in te zien waarom dit geen gerede keuze is geweest. Dat er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep alternatieven bestonden die volgens haar minder tijd van appellant in beslag zouden hebben genomen, maakt dit, nog daargelaten wat er van de genoemde alternatieven zij, niet anders.

    Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 3, 4

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1545

    Maatman. Geen uitzondering op hoofdregel.  

    Betrokkene had een sv-loon van € 2.773,05 per maand en is bij een andere werkgever in dienst getreden (met een sv-loon van € 1.532,27 per maand). Vervolgens is betrokkene uitgevallen. De rechtbank wordt er niet in gevolgd dat het werk bij de eerste werkgever moet worden aangemerkt als maatgevende arbeid. Geen sprake is van de uitzonderingssituatie van niet gerealiseerde toekomstverwachtingen. Verder is geen sprake van bijzondere omstandigheden dat desondanks moet worden afgeweken van de hoofdregel voor het vaststellen van de maatmanarbeid op de laatstelijk verrichte arbeid. Betrokkene heeft de werkzaamheden bij de tweede werkgever twee maanden verricht. Dit is niet zeer kort. Dat van tevoren vaststond dat de arbeid bij de tweede werkgever tijdelijk was en dat betrokkene deze lager betaalde arbeid heeft aanvaard om haar moverende (religieuze) redenen, zijn geen bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om af te wijken van de hoofdregel voor de vaststelling van de maatmanarbeid.

    Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 5, 6, 7

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1447

    Van werkgever kan in redelijkheid niet worden gevergd betrokkene in dienst te nemen. Manier van communiceren.

    In het geval van betrokkene kan in redelijkheid niet van een werkgever worden verlangd om haar in dienst te nemen wegens haar manier van communiceren. Die wijze van communiceren van betrokkene roept problemen op: betrokkene is enerzijds beperkt in haar functioneren in een sociale context, waarbij zij onder meer nuances en non-verbale uitingen niet adequaat kan interpreteren en waarbij zij anderzijds anderen overstelpt met communicatie, waarbij zij verzandt in details. Daarbij laat zij zich niet sturen en is zij zeer breedsprakig en emotioneel.

    Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 9e

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1569

    Intensieve begeleiding. Zodanige kenmerken dat van een werkgever in redelijkheid niet kan worden verlangd appellant in bepaalde arbeid tewerk te stellen.

    In 2022 is appellant in aanmerking gebracht voor dagbesteding in beschut werk. In het arbeidskundig rapport van het Uwv, dat daaraan ten grondslag ligt, is geconcludeerd dat appellant is aangewezen op intensieve begeleiding en dat deze begeleiding niet binnen redelijke grenzen door een werkgever kan worden aangeboden. Ter zitting is door het Uwv erkend dat de conclusie dat de voor appellant benodigde intensieve begeleiding niet in redelijkheid van een werkgever kan worden gevergd, niet verenigbaar is met het standpunt in deze zaak. Mede gelet op die erkenning en op de overige feiten en omstandigheden, heeft appellant aannemelijk gemaakt dat tewerkstelling van hem in redelijkheid van een werkgever niet mag worden verwacht. 

    Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 9e

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1380  

    Export uitkering. Hardheidsclausule. Geen noodzakelijk verblijf in buitenland. 

    Van een noodzaak om naar Bosnië te verhuizen is niet gebleken. De redenen daarvoor zijn niet onbegrijpelijk, maar kunnen niet wegnemen dat de verhuizing in overwegende mate op de eigen keuze van de ouders is gebaseerd zonder dat van een objectieve en dwingende noodzaak sprake is. Het Uwv onderkent de noodzaak van behandeling van de vader in Bosnië. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk uiteengezet dat aannemelijk is dat een adequate behandeling een geruime tijd in beslag zal nemen en dat stellingen dat een adequate PTSS-handeling (veel) meer dan twee jaren zal gaan duren speculatie is. Objectieve medische feiten dat voor de klachten van de vader van appellant een zeer langdurige behandelingsperiode noodzakelijk is gebleken zijn (nog) niet ingebracht. Beroep op hardheidsclausule niet gehonoreerd.

    Wajong art. 3:19; Beleidsregels voortzetting Wajong-uitkering buiten Nederland

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1366  

    Verkorte wachttijd. Afwijken van protocol

    De deskundige van de Raad heeft geconcludeerd er één jaar en één maand na het herseninfarct verder functioneel herstel niet meer te verwachten was. De deskundige is hiermee afgeweken van het Verzekeringsgeneeskundig protocol Beroerte waarin is vermeld dat in de regel twee jaar na een beroerte geen herstel meer is te verwachten van de uit de beroerte voortvloeiende stoornissen. De Raad volgt zijn deskundige. Verzekeringsgeneeskundige protocollen zijn slechts bedoeld als hulpmiddel bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. De deskundige heeft een eigen, zelfstandige argumentatie gegeven, waarbij het protocol is betrokken.

    Wet WIA art. 23

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1567

    Loonsanctie. Werkhervatting had geen structureel karakter.  Coronamaatregelen geen deugdelijke grond voor tekortkoming in de re-integratie-inspanningen. 

    Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat van een bevredigend resultaat geen sprake is. Betrokkene is tijdens haar re-integratie vrijwel volledig vanuit huis gaan werken. Met die werkzaamheden had zij een loonwaarde van 100%, zodat sprake was van een werkhervatting die aansluit bij haar resterende functionele mogelijkheden. Er was dus sprake van aangepast eigen werk van betrokkene. Echter, de werkhervatting had geen structureel karakter omdat niet vaststond dat betrokkene na afloop van de loondoorbetalingsperiode in dat aangepaste eigen werk kon blijven werken. Appellante heeft in hoger beroep gewezen op de bijzondere omstandigheden wegens de coronamaatregelen. Hierin is echter geen deugdelijke grond gelegen voor de tekortkoming in de re-integratie-inspanningen. Met de rechtbank wordt overwogen dat tijdens de coronamaatregelen – eventueel in aangepaste vorm – een onderzoek kon worden uitgevoerd naar werkhervatting bij de eigen werkgever of in het tweede spoor. 

    Wet WIA art. 25 lid 9

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1469

    Zijn arbeid. Werkzaamheden feitelijk nooit verricht.

    (Ex-)werknemer is uitgevallen voor zijn werkzaamheden als Hoofd Kwaliteitsbewaking bij appellante, waarbij die werkzaamheden gelden als 'zijn arbeid', bedoeld in artikel 19 van de ZW. (Ex-)werknemer is per 1 augustus 2020 bij een andere werkgever in dienst getreden. Echter, ex-werknemer heeft deze werkzaamheden vanwege zijn ziekte feitelijk nooit verricht. Gelet hierop kunnen de werkzaamheden bij werkgever 2 voor de beoordeling van de ZW-aanspraken per 1 september 2020 niet als 'laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid' en daarmee als maatstaf arbeid worden aangemerkt. Geen recht op tweede ZW-uitkering.

    ZW art. 19

  • ECLI:NL:CRVB:2024:3

    Verrekening schuld met AIO-aanvulling. Aflossingscapaciteit. Beslagvrije voet. Beleid Svb.

    Appellant heeft een schuld aan de Svb die is ontstaan als gevolg van herziening en terugvordering van een AIO-aanvulling. Op grond van de PW en beleid (Regeling) is de maandelijkse aflossingscapaciteit berekend en is het bedrag van de verrekening vastgesteld. Bij appellant gaat het om langdurige verrekeningen, waarbij pas na tien jaar bij een volledig gebruik van de aflossingscapaciteit tot kwijtschelding kan worden overgegaan. De Raad concludeert dat aan de handhaving van het gebruik van de volledige aflossingscapaciteit, geregeld in artikel 3 en 4, tweede lid, van de Regeling, na de inwerkingtreding van de Wvbvv, zonder enige heroverweging, zodanig ernstige motiveringsgebreken kleven dat deze delen van het beleid niet als grondslag kunnen dienen voor de bestreden besluiten.

    ECLI:NL:CRVB:2024:1330
    Intrekking en terugvordering van bijstand.
    Niet alleen bedragen die de bijstandsgerechtigde feitelijk heeft ontvangen, kunnen worden teruggevorderd als kosten van ten onrechte verleende bijstand. Ook op de bijstand ingehouden bedragen kunnen als kosten van ten onrechte verleende bijstand worden teruggevorderd, als nadien de bijstand over de betreffende maand wordt herzien of ingetrokken. Het college heeft de inkomsten die betrokkene in maart 2020 had ontvangen met toepassing van artikel 58, vierde lid, van de PW verrekend met de over de maand april 2020 verleende bijstand. Bij de verlening en uitbetaling van de bijstand over de maand maart 2020 was immers nog geen rekening gehouden met die inkomsten. Door de intrekking van de bijstand over april 2020 nadien is het over die maand verrekende bedrag van € 731,39 gaan behoren tot de kosten van ten onrechte verleende bijstand. Het college was daarom op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW bevoegd om die kosten van bijstand van betrokkene terug te vorderen.

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1321
    Afwijzing aanvraag participatiepremie. Additionele werkzaamheden. Toekenning participatiepremie. Exceptieve toetsing avv.
    De werkzaamheden van appellante bij drie organisaties betreffen geen additionele werkzaamheden als bedoeld in artikel 10a van de PW, alleen al omdat niet is gebleken dat de werkzaamheden onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan zijn verricht. De beroepsgrond van appellante dat de wel toegekende participatiepremie te laag is moet zo worden uitgelegd dat zij hiermee een beroep doet op de exceptieve toets. De in de verordening bepaalde hoogte van de participatiepremie doorstaat de terughoudende exceptieve toets.

    ECLI:NL:CRVB:2024:1326
    Herziening en terugvordering. Berekening inkomsten uit arbeid.
    Het ligt op de weg van het college om aan de hand van een inzichtelijke berekening duidelijk te maken dat over de bijstand mocht worden herzien en dat een bedrag van € 2.038,83 mocht worden teruggevorderd. Hierin is het college niet geslaagd. Het college heeft de integrale herberekening onvoldoende inzichtelijk gemaakt, waardoor het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Opdracht voor het college om een nieuw besluit te nemen, met toepassing van de judiciële lus.

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1434        

    Intrekking bijstand. Geen medewerking aan huisbezoek. Corona. Zwaarwegend belang.

    Appellant heeft geweigerd mee te werken aan een huisbezoek in maart 2021. Hij stelt een zwaarwegend belang te hebben bij de weigering. Tijdens het huisbezoek stonden twee medewerkers aan de deur, terwijl volgens de landelijke coronamaatregelen op dat moment maar één bezoeker per huishouden per dag mocht worden ontvangen. De baby van appellant die eerder na de geboorte kampte met luchtwegproblemen was aanwezig in de woning. Appellant had dan ook voldoende reden om beducht te zijn voor de mogelijke gevolgen van het Coronavirus voor zijn zoontje. Gelet hierop had appellant een zwaarwegend belang, dat de weigering van het huisbezoek rechtvaardigde.

  • ECLI:NL:CRVB:2024:1455

    Arbeidsvoorwaardenbedrag. Waarnemingstoelage.

    Onder een arbeidsvoorwaardenbedrag wordt verstaan het aan de werknemer toegekende en in geld uitgedrukte toekomstige loonbestanddeel, niet zijnde een afzonderlijke opbouw van vakantiebijslag, dat is opgebouwd ingevolge afspraken in de individuele of collectieve arbeidsovereenkomst, voor zover dit toekomstige loonbestanddeel kan leiden tot loon als bedoeld in artikel 16 van de Wfsv. De waarnemingstoeslag berust weliswaar op een afspraak die is gemaakt in een cao, maar uit de cao volgt niet dat deze afspraak ziet op de opbouw van een deel van het loon in een arbeidsvoorwaardenbedrag. Het enkele feit dat een deel van het loon later wordt uitbetaald, is daarvoor niet voldoende. Niet is gebleken van een afspraak om de waarnemingstoeslag op te nemen in een dergelijk budget of arbeidsvoorwaardenbedrag.

    Dagloonbesluit werknemersverzekeringen art. 1 aanhef en onder d

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1450

    Evenredigheidsbeginsel. Ouderschapsverlof. Alternatief tijdvak.

    De in het Dagloonbesluit getroffen regeling is geschikt om het doel dat de besluitgever daarmee voor ogen heeft – het voorkomen dat het opnemen van onbetaald verlof een dagloonverlagend effect heeft – te bereiken. Aangiftetijdvakken waarin als gevolg van het opnemen van onbetaald verlof een lager loon is genoten worden namelijk buiten beschouwing gelaten, zodat deze geen invloed hebben op het dagloon. Voor betrokkenen voor wie er geen aan het verlof voorafgaand aangiftetijdvak in het refertejaar ligt (lid 1), wordt uitgegaan van het aangiftetijdvak direct na het eindigen van het verlof (lid 2). Inherent aan deze regeling is dat betrokkenen die na afloop van het verlof minder zijn gaan verdienen hiervan nadelige financiële gevolgen ondervinden, omdat in deze gevallen wordt uitgegaan van het lagere loon in dat aangiftetijdvak. Ook bij appellante is het dagloonverlagende effect het gevolg van de omstandigheid dat zij haar arbeidsomvang direct aansluitend op de periode van onbetaald ouderschapsverlof met ingang van 15 april 2020 heeft teruggebracht van 40 naar 24 uren per week en daardoor minder is gaan verdienen. Dat appellante die keuze noodgedwongen heeft gemaakt op verzoek van de werkgever is niet gebleken.

    Dagloonbesluit werknemersverzekeringen art. 6, 12f

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:1525
    Loonloze tijdvakken. Ongelijke behandeling WW-gerechtigden en WIA-gerechtigden.
    Bij de reparatie van het Dagloonbesluit in 2016 (Stb 2016. 390) is een bepaling over loonloze tijdvakken toegevoegd voor de berekening van het WW-dagloon om het gebleken nadelig effect van loonloze tijdvakken op het WW-dagloon weg te nemen. Niet blijkt dat de wetgever het daarmee (weer) ontstane verschil in behandeling tussen WW- en WIA-gerechtigden onder ogen heeft gezien en evenmin welk doel daarmee wordt nagestreefd. De Raad is van oordeel dat dit verschil niet wordt gerechtvaardigd door een verschillende doelstelling van de WW en de Wet WIA of een verschil in verzekerd risico (werkloosheid dan wel arbeidsongeschiktheid). Beide wetten voorzien immers in een uitkering ter compensatie van loonderving en hebben als hoofdregel voor de berekening van de hoogte van de uitkering nagenoeg gelijkluidende bepalingen. Niet valt in te zien dat het verschil in verzekerd risico ertoe moet leiden dat voor de bepaling van het WW-dagloon loonloze tijdvakken wél en voor de bepaling van het WIA-dagloon niet buiten beschouwing worden gelaten.
    Dagloonbesluit werknemersverzekeringen art. 16 lid 1; EVRM art. 14, Twaalfde protocol art. 1 

  • ECLI:NL:CRVB:2024:1489

    Rijnvarende. Unierecht. Vaststelling toepasselijke wetgeving. Niet onverwijld. Onderzoeksplicht Svb. Beredeneerd vermoeden. Bewijslast- en risicoverdeling.

    Betrokkene woonde in Nederland en was werkzaam als Rijnvarende op een binnenschip met een in Nederland gevestigde eigenaar en exploitant. Hij staat op de loonlijst van TML te Liechtenstein. Verzocht is de socialezekerheidswetgeving van Liechtenstein op betrokkene van toepassing te verklaren. Dat heeft de Svb niet “onverwijld" voorlopig gedaan, zoals dat in artikel 16 van Vo 987/2009 is voorgeschreven. Aan een dergelijk verzuim verbindt het Unierecht echter geen rechtsgevolgen. Op de Svb bleef de verplichting rusten om de toepasselijke wetgeving vast te stellen in overeenstemming met de aanwijsregels van artikel 13 van Vo 883/2004. De Svb heeft meerdere malen om informatie verzocht en noch betrokkene noch de gestelde werkgever hebben de gevraagde informatie verstrekt. Volgens de Raad heeft de Svb terecht met toepassing van het beredeneerde vermoeden beslist dat betrokkene over de periode in geding op grond van Europees recht was onderworpen aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. Er geldt geen lichtere bewijslast voor betrokkene omdat de Svb niet onverwijld heeft beslist op het verzoek om de toepasselijke wetgeving vast te stellen Verder is een evenredigheidstoets in het kader van de vaststelling van de sociale zekerheidswetgeving niet aan de orde.

    Vo 883/2004 art. 13 lid 1, art. 16; Vo 987/2009 art 14 lid 8, art. 16, art. 73

  • ECLI:NL:CRVB:2024:1096

    Vermenging van bevoegdheden bij uitvoeringsorganisatie jeugdhulp. Onvoldoende waarborgen voor zorgvuldige voorbereiding.

    Bij de voorbereiding van de op grond van de Jeugdwet genomen besluiten is in belangrijke mate sprake geweest van de inzet van één of meer medewerkers van de organisatie X. Het besluit is zelfs gesteld op briefpapier met een briefhoofd van zowel de gemeente Hollands Kroon als de organisatie X. Het besluit is voorts ondertekend door een medewerker van laatstgenoemde organisatie. X is tevens de organisatie die belast is met de uitvoering van jeugdhulp. Bij een dergelijke vermenging van bevoegdheden zijn onvoldoende waarborgen aanwezig dat sprake is van een zorgvuldige voorbereiding van een besluit. Onder meer het nakomen van de verplichting van het bestuursorgaan om zich ervan te vergewissen dat het onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, is op deze wijze onvoldoende gewaarborgd. Advisering over besluitvorming, besluitvorming en uitvoering van besluitvorming dienen niet in één hand te liggen. Dat mandatering aan de desbetreffende medewerker heeft plaatsgevonden met inachtneming van het bepaalde in de Awb maakt het voorgaande niet anders.

    Jeugdwet art. 2.3; Awb art. 3.2

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1559

    Herziening indicatiebesluit. Hoge eisen bij gestelde verlichting van zorgbehoefte. Onderzoek niet toereikend.

    Het CIZ heeft de eerdere indicatie van appellante ambtshalve herzien en appellante geïndiceerd voor een lager zorgprofiel dan voorheen. Met het onderzoek heeft het CIZ niet inzichtelijk gemaakt dat en waarom sprake is van een wijziging in de geobjectiveerde zorgbehoefte van appellante en heeft het CIZ onvoldoende gemotiveerd waarom een eventuele wijziging in de zorgbehoefte meebrengt dat het eerdere zorgprofiel niet meer passend is. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wlz volgt verder dat de wetgever bij een wijziging van de zorgbehoefte vooral een verzwaring van deze zorgbehoefte voor ogen heeft gehad. Een verlichting van de zorgbehoefte is niet uitgesloten, maar in een dergelijk geval mogen hoge eisen aan de motivering van de herziening worden gesteld.

    Wlz art. 3.2.4

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1364

    Algemeen gebruikelijke voorziening. Uitleg voorwaarde financieel gedragen kunnen worden met minimuminkomen. Elektrische fiets.

    De Raad heeft in de uitspraak van 20 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3535 geoordeeld dat een dienst, hulpmiddel, woningaanpassing of andere maatregel onder de Wmo 2015 als algemeen gebruikelijk kan worden aangemerkt als deze niet specifiek bedoeld is voor personen met een beperking, daadwerkelijk beschikbaar is, een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt tot zelfredzaamheid of participatie in staat is en deze financieel kan worden gedragen met een inkomen op minimumniveau. In geschil is of aan de vierde voorwaarde is voldaan, namelijk of een elektrische fiets financieel kan worden gedragen met een inkomen op minimumniveau. Deze voorwaarde dient zo te worden begrepen dat een dienst, hulpmiddel, woningaanpassing of andere maatregel naar algemeen aanvaarde maatschappelijke opvattingen onder de gehele bevolking gangbaar is te achten. Voor een elektrische fiets is dat (nog) niet het geval. Dit betekent dat het standpunt van het college dat met de gebruikte rekenmethode (terugbetaling binnen 36 maanden bij een aflossing van 5% van de geldende bijstandsnorm) invulling is gegeven aan de vierde voorwaarde wordt verworpen. Het college heeft de aanvraag van appellante ten onrechte afgewezen op de grond dat een elektrische fiets is aan te merken als een algemeen gebruikelijke voorziening. 

    Zie ook ECLI:NL:CRVB:2024:1362.

    Wmo 2015 art. 2.3.5 lid 3

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1398

    Ingangsdatum maatwerkvoorziening.

    De Wmo 2015 bevat geen regels over de ingangsdatum van de maatwerkvoorziening. In de Verordening maatschappelijke ondersteuning Den Haag 2018 (de Verordening) is in artikel 3.3, derde lid, bepaald dat de ingangsdatum van een maatwerkvoorziening gelijk is aan de datum van het daartoe strekkende besluit, tenzij door het college anders gemotiveerd en bepaald. Toepassing van deze bepaling uit de Verordening zou betekenen dat de ingangsdatum van de maatwerkvoorziening 29 april 2020 is. Het college heeft de maatwerkvoorziening vanaf 9 september 2019 verstrekt, omdat op die datum een medewerker van de gemeente mondeling toestemming heeft gegeven om de ondersteuning te verlenen. Anders dan appellante heeft betoogd bestaat in dit geval geen aanleiding om te bepalen dat de maatwerkvoorziening vanaf de melddatum (15 maart 2019) moet worden verstrekt, alleen al omdat appellante niet heeft onderbouwd dat zij vanaf die datum begeleiding heeft ontvangen.

    Wmo art. 2.3.5 lid 3

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1603

    Opvang. Tijdelijke ontzegging van de toegang. Time out-bed. Andere (tijdelijke) feitelijke invulling van de maatwerkvoorziening doet geen afbreuk aan de aanspraak op opvang.

    De manier waarop aan de maatwerkvoorziening opvang feitelijk invulling wordt gegeven, zoals de plaatsing van de cliënt in een andere opvanglocatie, kan in de loop der tijd veranderen, zonder dat de aanspraak van de cliënt op opvang als zodanig hierdoor verandert. Dit is niet anders als de aanleiding voor de wijziging van de feitelijk geboden opvang is gelegen in een omstandigheid die (mede) is ontstaan door toedoen van de betrokkene, zoals bijvoorbeeld bij overtreding van de huisregels. In dit geval heeft het college (tijdelijk) een andere feitelijke invulling gegeven aan de maatwerkvoorziening opvang van appellant door hem tijdelijk de toegang tot de opvanglocatie te ontzeggen en hem voor deze periode een time out-bed aan te bieden. De adequaatheid van opvang kan ter beoordeling worden voorgelegd aan de bestuursrechter. Dit kan ook in een situatie zoals hier aan de orde. Bij de beantwoording van de vraag of de geboden opvang adequaat is, dienen alle feiten en omstandigheden te worden meegewogen. In de gegeven omstandigheden kan niet gezegd worden dat aan appellant met het gedurende drie dagen geboden time out-bed geen adequate opvang is geboden. Het beroep op de artikelen 3 en 9 van het IVRK en artikel 8 van het EVRM slaagt niet.

    Wmo 2015 art. 2.3.5 lid 4; EVRM art. 8; IVRK art. 3, 9

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1557

    Weigering pgb. Verantwoorde wijze uitvoering van taken. Rolvermenging.

    Het college heeft geweigerd een pgb te vertrekken aan appellant. Het college heeft hierbij doorslaggevend kunnen achten dat de broer naast broer, mentor, bewindvoerder en budgethouder, ook de begeleider van appellant is. Hij is ook gevolmachtigde en manager, accountbeheerder, administrateur en consulent van het A en is betrokken bij het dagelijks management en de invulling van de dagbesteding bij stichting X, de instellingen waar appellant de persoonlijke begeleiding en dagbesteding inkoopt. Daarmee is sprake van rolvermenging die er aan in de weg staat dat de broer de taken verbonden aan het pgb met voldoende afstand en kritisch zal kunnen vervullen. Hierdoor is geen sprake meer van een verantwoorde uitvoering van die taken.

    Wmo 2015 art. 2.3.6 lid 2 onder a

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1491

    Pgb-beheer door een derde. Nadere Regels treden niet in de plaats van beoordelingskader van artikel 2.3.6 lid 2 onder a Wmo 2015.

    De beoordeling van verzoeken tot het verstrekken van een pgb dient binnen het kader van artikel 2.3.6, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015 plaats te vinden. Niet in geschil is dat dit niet is gebeurd. In plaats daarvan is getoetst aan artikel 10, vierde lid van de Nadere Regels waarin is bepaald dat als de cliënt ervoor kiest om het pgb-beheer door een derde te laten uitvoeren, geldt dat deze derde (a) onafhankelijk moet zijn van de organisatie of persoon die de voorziening levert en (b) voldoende nabij de client staat in de vorm van fysieke aanwezigheid en tijd. Deze toetsing kan niet in de plaats komen van de toetsing aan artikel 2.3.6, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015, alleen al omdat de artikelen in de Nadere Regels geen ruimte laten voor een beoordeling als voorgeschreven in artikel 2.3.6, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015.

    Wmo 2015 art. 2.3.6 lid 2 onder a

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1677

    Intrekking maatwerkvoorziening. Pgb niet gebruikt.

    Vaststaat dat appellant het in verband met de maatwerkvoorziening verstrekte pgb niet heeft gebruikt. Artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wmo 2015 biedt in een dergelijk geval de grondslag om de maatwerkvoorziening, in dit geval in de vorm van een pgb, in te trekken. Het college door het college voorafgaand aan de intrekking verrichte onderzoek vormde voor het college de bevestiging dat appellant geen behoefte heeft aan een maatwerkvoorziening en dat er geen redenen zijn om niet tot intrekking over te gaan. Appellant heeft niet toegelicht of onderbouwd dat er omstandigheden zijn die maken dat het college in dit geval niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid om tot intrekking over te gaan.

    Wmo 2015 art. 2.3.10 lid 1 onder e

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1474

    Vaststelling en berekening eigen bijdrage Wlz. Evenredigheidsbeginsel. Bijzondere omstandigheden.

    In de situatie van appellant is geen sprake van bijzondere omstandigheden die maken dat de uitkomst van het bestreden besluit (de hoogte van de eigen bijdrage) in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Het CAK heeft toegelicht dat toetsing aan het evenredigheidsbeginsel tot een andere uitkomst zou kunnen leiden als bijvoorbeeld sprake is van financiële nood en de eigen woning wordt aangehouden omdat terugkeer naar de eigen woning op korte termijn reëel is. Volgens het CAK doet deze situatie zich niet voor. Appellant heeft nog spaargeld en er zijn geen concrete stukken waaruit blijkt dat appellant binnen bepaalde tijd kan terugkeren naar zijn eigen woning. De verstrekte Wlz-indicatie wijst daar juist niet op. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat de hoogte van de eigen bijdrage voor appellant onredelijk bezwarend is.

    Blz art. 3.3.1.1

  • ECLI:NL:CRVB:2024:1561

    Omzetting prestatiebeurs. Geen koppeling omzetting aan bepaalde studie.

    Het is niet aannemelijk dat de wetgever met de omzettingsregeling in de Wsf 2000 afstand heeft willen nemen van de systematiek die met de WSF is ingevoerd. Zou dat wel de bedoeling zijn geweest, dan had een andere redactie van de bepaling in de rede gelegen. Het gaat immers om “de toegekende prestatiebeurs voor de duur van de desbetreffende opleiding" en niet om “de voor de desbetreffende opleiding toegekende prestatiebeurs" en ook niet om “de toegekende prestatiebeurs voor de desbetreffende opleiding", dus zonder “de duur van". Zou de wetgever een ander systeem hebben beoogd dan de Raad heeft beschreven in zijn uitspraak van 20 augustus 2010, dan zou het bovendien voor de hand hebben gelegen dat de redactie van artikel 5.7, eerste lid, van de Wsf 2000 op 1 januari 2015, of eventueel nadien, op een andere manier zou zijn aangepast dan nu het geval is geweest. De omzetting van een prestatiebeurs in een gift van de eerst genoten prestatiebeurs is nadelig voor studenten bij wie die eerst genoten prestatiebeurs lager is dan de prestatiebeurs die later tijdens de studie wordt ontvangen. Dit is echter geen (zeer) bijzondere omstandigheid van individuele aard waarin de minister aanleiding zou moeten vinden om de hardheidsclausule toe te passen. De mogelijke nadelige gevolgen van het systeem zijn zo evident dat de wetgever deze wel moet hebben voorzien.

    Wsf 2000 art. 5.7

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1549

    Vertrouwensbeginsel. Verlenging reisrecht. Inschrijving.

    Wat betrokkene uit de verstrekte informatie heeft afgeleid berust op een onjuiste lezing daarvan. Aan het gebruik van het extra toegekende reisrecht is in de berichtgeving nadrukkelijk de voorwaarde gekoppeld dat de student op dat moment nog moet zijn ingeschreven voor een opleiding die recht geeft op studiefinanciering. Daarnaast volgt uit de verstrekte informatie dat de verlenging van de maximale termijn van het reisrecht – dat is op grond van artikel 5.2, vierde lid, van de Wsf 2000 de nominale cursusduur van de opleiding, vermeerderd met 12 maanden – pas aan de orde is nadat het reisrecht is verlopen. Betrokkene had vanaf september 2020 nog 15 maanden reisrecht (de 12 maanden, hiervoor bedoeld, vermeerderd met de 3 maanden verlenging wegens corona). Het reisrecht van betrokkene was per september 2020 dus nog niet verlopen en verlenging zou pas aan de orde zijn vanaf september 2021. Zou betrokkene de informatie zorgvuldig hebben gelezen, dan zou hij ook tot deze conclusie hebben kunnen komen. Zou betrokkene zelf, zoals zou hebben gemoeten, zijn studiefinanciering tijdig hebben stopgezet, dan zou hij ook te horen hebben gekregen dat hij zijn reisrecht stop moest zetten.

    Wsf 2000 art. 3.27, 9.2 lid 3

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1550

    Vertrouwensbeginsel. Berichtgeving na controle. Tijdstip mededeling einde reisrecht. Eigen verantwoordelijkheid student.

    Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat betrokkene niet te laat is geïnformeerd over de gevolgen van het te laat stopzetten van het reisrecht. Niet eerder dan na een controle op de inschrijving van studenten aan een onderwijsinstelling is duidelijk of wordt voldaan aan de voorwaarden voor het recht op studiefinanciering (en daarmee het reisrecht). De minister heeft ter zitting toegelicht dat deze controle in het lopende studiejaar in fases geschiedt vanaf de maand oktober. Voor die maand is gekozen omdat voor de bekostiging van het hoger onderwijs de inschrijvingen op de eerste dag van die maand bepalend zijn. Deze uit doelmatigheidsoverwegingen voortvloeiende keuze is acceptabel. Dat deze keuze meebrengt dat studenten die hun reisrecht niet tijdig hebben stopgezet niet eerder dan, zoals in het voorliggende geval, in november op de hoogte worden gebracht van de ontstane ov-schuld, komt voor risico van de student die nalaat zijn reisrecht tijdig te beëindigen. In het voorliggende geval is het tijdsverloop tussen de inschrijvingscontrole in oktober 2020 en de verzending van het besluit van 11 november 2020 niet zodanig, dat matiging op basis daarvan aangewezen zou zijn.

    Wsf 2000 art. 3.27, 7.1


  • ECLI:NL:CRVB:2024:1272

    Herziening en terugvordering AOW-pensioen. Norm gehuwden. Twee-woningenregel niet van toepassing. Inschrijving op BRP-adres. Gezamenlijke huishouding. Discriminatie. Vertrouwensbeginsel. Dringende redenen. Matiging. Beleid.

    De partner van appellant komt uit China en heeft daar een eigen woning. In 2017 is de partner bij appellant in Nederland komen wonen. Zij is toen ingeschreven op zijn BRP-adres. In verband met die inschrijving is de twee-woningenregel niet van toepassing. De eis van geen gezamenlijke inschrijving in de BRP is niet discriminerend. Situatie van appellant en zijn partner zijn voor de toepassing van de twee-woningenregel niet vergelijkbaar met de situatie van personen voor wie die regeling is bedoeld. Van discriminatie is daarom geen sprake.

    AOW art. 1 lid 5 onder c en d, 17a, 24 lid 1; Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding 1998 art. 2 onder c, 3 lid 1 onder d; Besluit regels hoofdverblijf in dezelfde woning AOW art. 2; SB1078 (versie 10/12), SB1407 

  • ECLI:NL:CRVB:2024:1421

    Wekeneis. Onbetaald verlof. Ontslag op staande voet.

    Voor onbetaald verlof instemming van de werkgever vereist. Uit het proces-verbaal van de schikking die partijen zijn overeengekomen in de procedure bij de kantonrechter, kan niet worden opgemaakt dat hiervan sprake is geweest. De reden dat appellant vanaf 3 juli 2021 niet meer voor de werkgever heeft gewerkt en geen salaris heeft ontvangen, is gelegen in het feit dat hij per deze datum op staande voet was ontslagen. Dat appellant en de werkgever achteraf zijn overeengekomen dat het dienstverband alsnog middels een vaststellingsovereenkomst wordt beëindigd per 1 december 2021, betekent niet dat sprake is geweest van onbetaald verlof vanaf 3 juli 2021.

    WW art. 1 onder g, 17, 17a



Nieuwsbrieven 2025