De
advocaat-generaal heeft ter zitting van het hof bewezenverklaring van het
feit gevraagd en gevorderd dat
verdachte daarvoor een voorwaardelijke
gevangenisstraf van drie maanden zou worden opgelegd.
Het hof is van oordeel dat de verdachte het feit wel heeft gepleegd, maar
dat het feit niet strafbaar is gezien de zeer bijzondere omstandigheden die zich
in dit specifieke geval hebben voorgedaan. Die omstandigheden brengen naar het
oordeel van het hof mee dat een beroep op noodtoestand gerechtvaardigd is, zoals
werd bepleit door de raadslieden van verdachte.
De verdediging heeft het volgende aangevoerd. Verdachte moest kiezen tussen
onderling strijdende plichten en belangen, te weten enerzijds de plicht om de
wet (artikel 294 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht, dat hulp bij zelfdoding
strafbaar stelt) na te leven en anderzijds de ongeschreven morele
plicht/maatschappelijke plicht/zorgplicht om zijn 99-jarige moeder te helpen bij
het realiseren van haar wens tot een pijnloze, vredige en waardige dood.
Verdachte heeft het laatste als het zwaarst wegende laten voorgaan.
Bij de afweging van deze belangen hebben voor verdachte blijkens de door
hem afgelegde verklaringen de volgende punten een gewichtige rol gespeeld:
- Zijn moeder was 99 jaar en wilde absoluut geen 100 jaar meer worden. Zij
was hierin volstrekt helder en duidelijk;
- Haar besluit was vrijwillig,
weloverwogen en persistent;
- De laatste jaren was verdachte haar enige
vertrouwenspersoon. Derhalve was verdachte de enige die handelend zou kunnen
optreden bij het realiseren van haar doodswens;
- Zijn moeder had voortdurend
de regie. Dit vloeide mede voort uit haar persoon, persoonlijkheid en
karakter;
- Verdachte zag haar lijden, haar wanhoop, haar pijn en haar
machteloosheid. Zij had het gevoel in deze situatie door iedereen in de steek te
worden gelaten;
- Zijn moeder was grotendeels afhankelijk van anderen en
gebonden aan kamer en bed;
- Zij was zelf absoluut niet in staat de voor een
geslaagde zelfdoding benodigde medicijnen te verzamelen terwijl de pillen die
zij reeds had verzameld, onvoldoende en volstrekt ongeschikt waren om de dood te
realiseren;
- Verdachte voelde een zorgplicht ten opzichte van zijn moeder,
die zelf juist altijd zo goed voor hem had gezorgd;
- Er ontstond bij
verdachte aldus een conflict tussen hoofd en hart;
- Verdachte kon in deze
situatie niet passief blijven, achterover leunen en nietsdoen en tegelijkertijd
haar lijden aanschouwen; dit zou bij hem zijn leven lang grote schuldgevoelens
veroorzaken.
Het hof gebruikt voor het toetsen van het handelen van verdachte het
referentiekader van de zorgvuldigheidseisen en de mededelingsplicht uit de Wet
Toetsing Levensbeëindiging (de zgn. Euthanasiewet), nu daarin de verschillende
aspecten van nood, proportionaliteit en subsidiariteit bij hulp bij zelfdoding
tot uitdrukking komen. Het hof verliest daarbij echter niet de bijzondere
positie van verdachte uit het oog, te weten die van niet-medicus en bovendien
zoon van de hulpvraagster.
Het hof loopt in zijn arrest al die zorgvuldigheidseisen langs en haalt
daarbij in zijn uitspraak passages aan uit de vele verklaringen die door
getuigen en deskundigen tijdens het onderzoek zijn afgelegd. Het hof komt tot de
conclusie dat op grond van de zeer bijzondere omstandigheden van dit geval het
beroep op noodtoestand gegrond is.
Het hof plaatst bij dit oordeel de
kanttekening dat de onderhavige zaak gezien moet worden in het licht van de
euthanasiepraktijk zoals deze was in 2008, het jaar waarin dit feit werd
gepleegd. Die lijkt een striktere te zijn geweest dan nu het geval is.
In juni 2011 is het KNMG-rapport “De rol van de arts bij het zelfgekozen
levenseinde” verschenen. Gelet op de daarin verwoorde ontwikkeling is het hof
van oordeel dat er in de huidige tijd minder snel sprake zal kunnen zijn van een
noodtoestand indien de hulpverlener in een geval als het onderhavige geen
(tweede) arts heeft geconsulteerd.