De rechtspraak in Arnhem gaat terug tot het jaar 1233. In dat jaar gaf Otto II, graaf van Gelre en Zutphen, Arnhem het stadsrechtprivilege. Het Arnhemse schepengerecht, zoals het gerecht toen werd genoemd, leek veel op die van andere Gelderse steden. Door het schepengerecht werden kwesties binnen het stedelijk gerechts- en bestuursgebied behandeld. Een aantal eeuwen is deze manier van rechtspraak ongewijzigd gebleven.
Vanaf het midden van de vijftiende eeuw besloot de hertog van Gelre om meer permanent in de oude residentie van het Hof van Gelre aan de Markt te gaan wonen. Arnhem had toen twee verschillende rechtscolleges: het stedelijk schepenrecht en de hertogelijke raad, het adviescollege van de hertog in bestuurlijke en juridische aangelegenheden. Vanaf dat moment kreeg Arnhem een meerwaarde binnen het gewest Gelre. In 1543 wordt de hertogelijke raad voortgezet door het Hof van Gelre en Zutphen.
De aanwezigheid van beide gerechten zorgt voor een belangrijke economische en sociale impuls voor Arnhem. De schepenbank is vanaf de Middeleeuwen tot aan de opheffing in 1811 gevestigd geweest in het, in vroeg gotische stijl opgetrokken oude stadhuis aan de Markt, wat in 1840 is gesloopt.
Met de komst van de Fransen in 1795 vond een verandering plaats op bestuurlijk en juridisch terrein. Zo werden tal van vernederende rechtsgewoonten, zoals het dragen van strafstenen, het radbraken en het tentoonstellen van lijken aan de galg, afgeschaft. Na 1813, onder het bewind van koning Willem I, trad er een periode van vernieuwing aan maar werden sommige gebruiken zoals het schavot, de beul, geseling en brandmerken weer in ere hersteld. De huidige rechterlijke organisatie kreeg in 1833 gestalte.