De rechtbank is van oordeel dat de minister het onderzoek mocht beperken tot Jehova's getuigen en dat hij hun grondrechten niet heeft geschonden.
Niet is gebleken dat de minister heeft aangenomen of gesuggereerd dat seksueel misbruik bij Jehova's getuigen meer voorkomt dan elders of dat sprake is van institutioneel misbruik. De aanleiding voor het onderzoek was de berichtgeving over de afhandeling van meldingen van seksueel misbruik binnen de gemeente van Jehova's getuigen en de signalen van slachtoffers uit de geloofsgemeenschap die in hun beleving onvoldoende ondersteuning en bescherming van de gemeente hadden gekregen. Over andere geloofsgroepen waren zulke signalen er op dat moment niet. Daarom mocht de minister een onafhankelijk onderzoek naar de afhandeling van seksueel misbruik binnen de gemeente van Jehova's getuigen laten uitvoeren en hoefde hij niet ook onderzoek te laten doen bij andere kerkelijke organisaties.
De rechtbank oordeelt dat de minister zich mocht baseren op het onderzoeksrapport en dat zijn uitlatingen in de media – hoewel kritisch – binnen de grenzen van het toelaatbare zijn gebleven. Voor uitingen binnen de Tweede Kamer geniet de minister immuniteit. Ook de maatregelen die de minister heeft genomen zijn gerechtvaardigd en proportioneel en voldoende zorgvuldig tot stand gekomen.
De rechtbank verklaart de Christelijke Gemeente van Jehova's getuigen in Nederland niet-ontvankelijk in haar vordering tot immateriële schadevergoeding voor zover zij die namens haar leden heeft ingesteld.