De rechtbank stelt voorop dat op dat de man verdacht wordt van beroepsmatige (internationale) mensensmokkel. Dat is een ernstige verdenking.
De rechtbank oordeelt dat de persoonlijke omstandigheden van de man minder zwaar wegen dan het strafvorderlijk belang bij voortduring van de voorlopige hechtenis. De man is geboren en getogen in Nederland, bezit niet de Oekraïense nationaliteit, spreekt de Oekraïense taal niet en heeft geen eigen gezin in Oekraïne. Zijn plan om militaire dan wel humanitaire hulp te verlenen is weinig concreet en specifiek onderbouwd. Daar komt bij dat de man met psychische problemen kampt en daarvoor al een paar jaar in behandeling was. Het andere plan van de man om in Nederland zijn moeder – gezien de Oekraïense familierelaties – te steunen is ook niet concreet en weegt onvoldoende zwaar.
Alleen al om deze redenen kan het verzoek van de man niet toegewezen worden. De rechtbank komt daarom niet toe aan andere meer principiële (rechts-)vragen die voortvloeien uit het verzoek, zoals de vraag in hoeverre het bepaalde in art. 100 Sr in de weg zou kunnen staan aan toewijzing van het verzoek alsmede de vraag of en zo ja in welke mate op de Nederlandse Staat enige verplichting zou komen te rusten om verdachte (uit oorlogsgebied) terug te halen, in het geval de rechter een schorsing om deze redenen zou toewijzen.
De rechtbank wijst het verzoek van de man om hem voorlopig in vrijheid te stellen dus af.