Volgens de advocaat van de verdachte was er voor de politie geen aanleiding om de auto te doorzoeken en handelden zij onrechtmatig. Dit zou betekenen dat de verdachte vrijuit moet gaan. De rechtbank oordeelt dat er voor de agenten op dat moment wel degelijk voldoende verdenking bestond om de auto te mogen doorzoeken. Ze kregen onder meer belastende informatie over de bestuurder en zagen een afwijking bij de bijrijdersstoel. Bovendien wisten zij de agenten ambtshalve dat het type auto waarin de verdachte reed, vaak wordt gebruik door criminelen voor het transport van drugs, wapens en/of geld, omdat dit model vanuit de fabriek is uitgerust met een holle ruimte onder de voorstoelen.
Volgens de verdachte moest hij de auto in Nijmegen ophalen en vanuit daar naar Rotterdam rijden, waar iemand anders de verborgen ruimte opende en een tas met drugs aan de verdachte gaf. De verdachte verklaarde dat hij tot dat moment van niets wist. Hij dacht dat het om geperste wietblokken ging en reed ermee naar Nijmegen. De rechtbank doet deze verklaring af als ongeloofwaardig; uit de bewijzen blijkt dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte wist dat hij cocaïne in zijn auto had liggen.