De rechtbank moet eerst beoordelen of er inderdaad sprake is van verjaring. Volgens het autobedrijf is dit niet aan de orde. Zij stelt dat er een overeenkomst ligt met de onderneming van de man en daarvoor geldt een langere termijn dan voor deals met particulieren. De rechtbank stelt vast dat het autobedrijf al langer zaken deed met de man en moest weten dat hij – naast de handel in auto's met zijn onderneming – ook als privéverzamelaar auto's kocht. Daarbij komt dat deze civiele procedure door het autobedrijf is ingesteld tegen de privépersoon. De rechtbank gaat daar dus ook van uit.
Dit betekent dat de wetsartikelen over consumentenkoop van toepassing zijn op de overeenkomst tussen het autobedrijf en de man. In die artikelen staat dat de koopprijs bij aflevering kan worden opgeëist. Als de koopprijs dan niet binnen twee jaar wordt opgeëist door de verkoper, kan het zo zijn dat de verkoper geen aanspraak meer kan maken op de koopprijs. Dat is hier het geval. De auto is afgeleverd op 20 september 2018 en daarmee is de verjaringstermijn om de koopprijs op te eisen dus verstreken op 20 september 2020. Vanaf dat moment kan het bedrijf geen aanspraak meer maken op een eventueel (deels) niet betaalde koopprijs.
Met die vaststelling is voor de rechtbank niet meer relevant of de man al dan niet zou hebben betaald en wat de hoogte van de koopovereenkomst zou zijn geweest. De rechtbank wijst de vordering van het autobedrijf af, wat betekent dat de man niet hoeft te voldoen aan de eis om 155.000 euro te betalen.