De vrouw huurde sinds 1 mei 1992 een standplaats voor haar woonwagen van de gemeente Oss. Nadat de vrouw op 13 september 2014 overleed, liet de gemeente aan de erven weten dat de vrijgekomen standplaats niet meer opnieuw zal worden verhuurd en dat ook met eventuele erven geen nieuwe huurrelatie wordt aangegaan. Verder gaf de gemeente aan dat de huurovereenkomst per 1 december 2014 zou worden beëindigd en dat de standplaats uiterlijk die dag ontruimd zou moeten zijn.
De zoon van de overleden vrouw stapte daarop naar de rechter. Hij wilde dat de rechtbank zou bepalen dat de huurovereenkomst tussen zijn moeder en de gemeente door hem kan worden voortgezet, omdat sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn moeder. Hiermee zou hij voldoen aan de wettelijke vereisten om de overeenkomst voort te zetten. Volgens de gemeente was er geen sprake van een duurzame huishouding, want volgens haar was er geen intentie om lang samen te wonen. Toen de man voor zijn moeder ging zorgen, had zij een verslechterende gezondheid en konden ze volgens de gemeente weten dat ze niet duurzaam zouden gaan samenleven. Bovendien, zo stelde de gemeente, was de man pas sinds 22 september 2014 ingeschreven op het adres.