De agent achtervolgde in mei 2014 een verdachte en kwam op enig moment bijna in botsing met een scooterrijder. Er ontstond een woordenwisseling, waarbij de agent een vuurwapen trok. De scooterrijder deed later aangifte van bedreiging, omdat de agent zijn dienstwapen tegen het hoofd van de scooterrijder zou hebben gehouden. In afwachting van de resultaten van een disciplinair en strafrechtelijk onderzoek, stelde de korpschef van de politie de agent buiten functie.
De agent sprak in eerste instantie tegen dat hij het wapen op de scooterrijder had gericht, maar kwam hier later op terug. Hij verklaarde dat hij zich bedreigd had gevoeld en dacht dat de scooterrijder hem ging aanvallen, omdat deze ‘kom maar op’ riep en iets uit de buddyseat van zijn scooter pakte. De agent erkende daarom zijn dienstwapen te hebben getrokken en op de man te hebben gericht. De agent bleef er wel bij dat hij zijn wapen niet tegen het hoofd van de scooterrijder heeft gehouden. De rechtbank Midden-Nederland veroordeelde de agent in mei vorig jaar voor bedreiging. In hoger beroep werd hij door het gerechtshof vrijgesproken. Het hof oordeelt dat het niet onaannemelijk is dat de agent zich bedreigd voelde en zijn dienstwapen trok om de scooterrijder aan te houden.
De korpschef besloot in november 2014 om de agent te ontslaan vanwege ernstig plichtsverzuim. Nadat de korpschef het bezwaar van de agent tegen zijn ontslag in februari van dit jaar ongegrond verklaarde, stapte de agent naar de bestuursrechter. Ondanks de vrijspraak door het hof, handhaafde de korpschef zijn standpunt dat sprake is van ernstig plichtsverzuim. Volgens de korpschef had de agent het vuurwapen niet op de scooterrijder mogen richten, omdat het niet om een dreigende situatie ging en er dus geen zogenaamd dienstdoel of andere noodzaak was om het wapen te richten. Zijn standpunt dat het niet om een dreigende situatie ging, baseert de korpschef op het feit dat de agent wisselend heeft verklaard over het incident.