van: commissie arbeidsrecht van de Kring van
Kantonrechters
aan: LOK
d.d.: 12 oktober
2003-10-13
betreft: de ‘geregelde’ ontbinding
Naar aanleiding van recente wijzigingen in de WW-uitvoeringspraktijk is door
het DB van het LOK aan de commissie arbeidsrecht verzocht om advies. [De
wijzigingen betreffen de gang van zaken bij ‘geregelde’ ontbindingen op grond
van bedrijfseconomische omstandigheden. Het UWV verzoekt dan het CWI te
beoordelen of in de onderhavige casus een ontslagvergunning zou zijn verleend.
Deze verzwaarde toets kan gevolgen hebben voor de gang van zaken bij de
kantonsectoren, m.n. voor de wijze waarop de geregelde ontbindingszaken worden
afgedaan.]
De commissie heeft allereerst gemeend een tweetal aspecten te onderscheiden,
waarop het niet zozeer aan de commissie is om inhoudelijk te adviseren, doch aan
het LOK om te beoordelen of het LOK terzake nadere stappen wil ondernemen:
- de eventuele gevolgen van een zich wijzigende praktijk voor de
bekostiging
- de wijze waarop een zich inhoudelijk wijzigende instroom van geregelde zaken
intern binnen de sectoren vormgegeven dient te worden.
Het eerste aspect betreft de bekostiging op basis van de zgn. Lamicie-normen.
De normstelling voor 7:685-verzoeken is gebaseerd op een bepaalde verhouding
tussen de inhoudelijke (‘tegenspraak’-)verzoeken en de ‘geregelde’ verzoeken.
Indien deze verhouding als gevolg van wetswijziging als in casu ingrijpend zal
veranderen zal de gemiddelde werklast per zaak aanzienlijk stijgen. Het LOK zal
zich tijdig dienen te beraden op de gevolgen die daaraan verbonden dienen te
worden.
Het tweede aspect betreft de mogelijke gevolgen die een zich wijzigend aanbod
kan hebben op de wijze waarop ‘geregelde’ zaken worden afgedaan. Waar thans naar
schatting in plm. 75% van de zaken een mondelinge behandeling achterwege blijft,
zal een terugkeer van de zgn. ‘5-minutenzitting’ grote organisatorische
gevolgen kunnen hebben. Het lijkt verstandig om op dit punt enige vorm van
landelijke afstemming te organiseren, ook al omdat de mogelijkheden van
forumshopping voor partijen nagenoeg onbegrensd zijn.
De commissie is van oordeel dat bovengenoemde aspecten niet op
arbeidsrechtelijke gronden nader beoordeeld behoeven te worden, zodat daar thans
voor haar geen taak meer ligt.
Dat ligt mogelijk iets anders waar het gaat om de publicitaire aspecten van
de praktijk rond de ‘geregelde’ ontbinding. Het zou onjuist zijn als de indruk
zou (zijn) ontstaan dat kantonrechters in de praktijk van de ‘geregelde’
ontbinding actief meewerken aan het verhullen van de werkelijke ontslagredenen.
Waar partijen echter blijkens de stukken eensgezind zijn omtrent voor een
ontbindingsbeslissing relevante feiten, is voor de civiele rechter niet de taak
weggelegd om door hem als vaststaand aan te nemen feiten nader op hun juistheid
te onderzoeken.
Indien vervolgens echter aan op deze wijze
vastgestelde feiten kwalificaties toegekend zouden worden, dan wel op andere
wijze de schijn van een inhoudelijke beoordeling opgewekt zou worden, maakt de
kantonrechter zich
kwetsbaar voor kritiek op zijn ‘rol’ in de voorbereiding van de UWV-beoordeling
van de verwijtbaarheid van de werkloosheid.
Om vorenstaande redenen adviseert de commissie het LOK om te bevorderen dat
in de beschikkingen in ‘geregelde’ ontbindingszaken feitelijke vaststellingen,
anders dan op de grondslag dat partijen het daarover eens zijn, alsmede nadere
kwalificaties (‘het ontslag is werknemer niet verwijtbaar’ e.d.) zo veel
mogelijk achterwege te laten. In enkele kantonsectoren wordt reeds gewerkt met
een strikt neutrale formulering van de geregelde ontbindingsbeschikkingen op
basis van de tussen partijen bereikte overeenstemming. Op verzoek kunnen
exemplaren daarvan worden verstrekt.
Een vierde aspect betreft de mogelijke gevolgen van een gewijzigde
WW-uitvoeringspraktijk voor de zgn. ‘Aanbevelingen’ (waaronder de
kantonrechtersformule). De commissie is unaniem van oordeel dat de wijzigingen
per 1 september 2003 vooralsnog geen of althans onvoldoende grond voor enige
aanpassing van de ‘Aanbevelingen’ vormen.