Nadat het paardenvleesschandaal begin 2013 bekend was geworden, gaf het bedrijf uit Dodewaard samen met de vleeshandel uit Elst aan klanten en afnemers zogenoemde paardvrijverklaringen af. Hierin werd verklaard dat het geleverde product vrij was van paard. Die partijen vlees waren echter feitelijk bij lange na niet allemaal paardvrij. Door het handelen van de verdachten zijn klanten misleid, ze gingen er immers vanuit dat ze rundvlees kochten. Daarnaast is misbruik gemaakt van het vertrouwen dat bedrijven in het economische verkeer in elkaar stellen. Dit klemt des te meer waar het ondernemingen zijn die zich bezighouden met het produceren en op de markt brengen van voedingsmiddelen. Mede vanwege het belang van de volksgezondheid moet de samenstelling en herkomst van producten boven iedere twijfel verheven zijn.
Bij het bepalen van de straffen houdt de rechtbank er verder rekening mee dat de verdachten hebben bijgedragen aan het negatieve imago van de Nederlandse vleesindustrie en de belangen van die sector geweld hebben aangedaan. Door hun handelen kwamen afnemers in de problemen en is hun reputatie beschadigd. Door het voeren van een onjuiste en onvolledige administratie is het de controlerende instanties zoals de NVWA onmogelijk gemaakt na te gaan waarin het paardenvlees is verwerkt. Het traceren van het vlees bleek daardoor moeilijk of zelfs onmogelijk.
Tot slot weegt mee dat het te lang heeft geduurd voordat de officier van justitie de zaak aan de rechtbank heeft voorgelegd en is behandeld. De passende celstraf van 360 dagen voor de directeur van het slachthuis verlaagt de rechtbank daarom tot 324 dagen. Daarvan legt de rechtbank 180 dagen voorwaardelijk op om te voorkomen dat hij opnieuw in de fout gaat. De straffen voor de andere directeuren die leiding gaven aan de strafbare feiten en de drie bedrijven zijn om dezelfde reden iets verlaagd.
De verwijzingen naar de uitspraken werken zo spoedig mogelijk.