Appellante is over de perioden 8 februari 2010 tot en met 2 januari 2011 en 17 januari 2011 tot en met 2 juli 2011 enige uren per week (betaald) ouderschapsverlof toegekend. Vanaf 6 juli 2011 werd haar voor vier uur per week onbetaald ouderschapsverlof toegekend; dit is per 4 maart 2013 stopgezet. Met ingang van 1 juli 2013 is appellante op haar verzoek ontslag verleend. Bij besluit van 18 november 2013 heeft het bestuur 50% van wat appellante over het ouderschapsverlof is toegekend teruggevorderd.
Van belang is dat de regelgever bij een wijziging van artikel 33g van het ARAR in 1992 de aanbeveling heeft gedaan om het bestaan van de terugbetalingsverplichting uitdrukkelijk te vermelden bij de verlofverlening opdat de ambtenaar zich welbewust is van de verplichting die hem opgelegd zal worden indien hem tijdens of na een ouderschapsverlofperiode ontslag verleend wordt (Nota van Toelichting Stb. 1992, 111). Deze aanbeveling krijgt bijzonder gewicht in situaties als hier aan de orde waarin als gevolg van de mogelijkheid van het opdelen van ouderschapsverlof eerder vervallen terugbetalingsverplichtingen weer herleven. De waarschuwingen bij de toekenningen van beide periodes van betaald ouderschapsverlof aan appellante waren beperkt tot een terugbetalingsverplichting van hetgeen in de desbetreffende verlofperiode was genoten. De Raad stelt verder vast dat het bestuur appellante bij toekenning van het onbetaald ouderschapsverlof niet heeft gewaarschuwd dat zij, als zij op haar verzoek zou worden ontslagen binnen een jaar na het einde van dat onbetaalde verlof, verplicht was hetgeen haar aan bezoldiging over de genoten uren van het betaalde ouderschapsverlof was toegekend terug te betalen, ook al zou het dienstverband na het einde van het betaalde verlof een jaar of langer hebben voortgeduurd.
Voorts is van betekenis dat appellante onweersproken naar voren heeft gebracht dat zij na het tijdvak van het betaalde ouderschapsverlof met de afdeling personeelszaken de voor- en nadelen heeft besproken van enerzijds een onmiddellijk ingaande werktijdvermindering met vier uren per week en anderzijds het eerst nog opnemen van onbetaald ouderschapsverlof en daarna beslissen over een verzoek om werktijdvermindering. Hierbij is niet aan de orde gekomen dat het opnemen van onbetaald ouderschapsverlof uitstel geeft van het begin van het tijdvak van een jaar dat in artikel 33g, achtste lid, van het ARAR wordt genoemd.
De Raad ziet in het ontbreken van een waarschuwing en het niet geven van afdoende voorlichting bijzondere omstandigheden op grond waarvan het bestuur niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten appellante niet volledig te ontheffen van de terugbetalingsverplichting.
De Centrale Raad van Beroep is de hoogste rechter op het gebied van het sociale bestuursrecht, het ambtenarenrecht en delen van het pensioenrecht.
Dit is een nieuwsbericht op basis van de genoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. Bij verschil tussen dit nieuwsbericht en de volledige uitspraak is laatstgenoemde beslissend.