Op 20 december 2013 heeft appellant een aanvraag gedaan om een financiële tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten (verhuiskostenvergoeding) op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), omdat appellant bij het gebruik van de woning problemen ondervond bij het traplopen.
Aan de afwijzing van de aanvraag om een verhuiskostenvergoeding heeft het college ten grondslag gelegd dat in het geval van appellant sprake is van een voorzienbare verhuizing. Het college heeft toegelicht dat deze afwijzingsgrond niet wordt bestreken door één van de in artikel 4, aanhef en onder a tot en met f, van de Verordening genoemde situaties, maar dat deze afwijzingsgrond gebaseerd is op artikel 4 van de Wmo. Anders dan het college is de Raad van oordeel dat het college aan artikel 4 van de Wmo geen bevoegdheid kan ontlenen om appellant de gevraagde voorziening te weigeren. Gelet op artikel 5 van de Wmo is het de gemeenteraad die in de Verordening regels dient op te nemen over de door het college te verlenen individuele voorzieningen. Door het college (mogelijk) te hanteren weigeringsgronden dienen daaronder te worden begrepen. Nu noch in artikel 4, noch in enig ander artikel van de Verordening is bepaald dat een voorziening wordt geweigerd of kan worden geweigerd indien deze voorzienbaar was, bestaat voor de door het college gehanteerde weigeringsgrond geen wettelijke grondslag. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en aan appellant een verhuiskostenvergoeding toekennen van € 2.950,-.
De Centrale Raad van Beroep is de hoogste rechter op het gebied van het sociale bestuursrecht, het ambtenarenrecht en delen van het pensioenrecht.
Dit is een nieuwsbericht op basis van de genoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. Bij verschil tussen dit nieuwsbericht en de volledige uitspraak is laatstgenoemde beslissend.