Appellant heeft aangevoerd dat gelet op artikel 2, tweede lid, van het IVRK sprake is van een verboden onderscheid. De beroepsgrond komt hierop neer dat het in artikel 2, tweede lid, van het IVRK neergelegde discriminatieverbod in het geval van appellant meebrengt dat artikel 22a, derde lid, aanhef en onder a, laatste zinsdeel, van de PW buiten toepassing moeten blijven, zodat hij wordt behandeld als deelde hij de woning met een rechthebbende partner. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Bij de toetsing aan het in artikel 2 van het IVRK verwoorde discriminatieverbod geldt in beginsel een zelfde maatstaf als die welke wordt aangelegd met betrekking tot de in onder andere artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde non-discriminatiebepaling. Die toetsing betekent dat sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid, indien voor het gemaakte onderscheid geen redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat.
Ter beantwoording van de vraag of het hier gemaakte onderscheid een gerechtvaardigd doel dient is het volgende van belang. De wetgever heeft in artikel 11 van de PW geregeld welke personen in beginsel recht op algemene bijstand hebben en in artikel 13 van de PW welke personen van dat recht zijn uitgesloten. De wetgever heeft bij de invoering van de kostendelersnorm bepaald dat de uitzondering op de toepassing van de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a, derde lid, aanhef en onder a, van de PW niet geldt voor de belanghebbende die de woning deelt met een niet-rechthebbende partner. Hiermee heeft de wetgever beoogd te verhinderen dat ten behoeve van een persoon die geen recht op algemene bijstand heeft indirect toch bijstand wordt verleend. Dit vormt in dit geval een gerechtvaardigd doel voor het gemaakte onderscheid. De echtgenote van appellant heeft immers geen recht op bijstand als gevolg van het zogenoemde koppelingsbeginsel, dat is neergelegd in artikel 11, tweede lid, van de PW. Met het koppelingsbeginsel heeft de wetgever beoogd onder meer te voorkomen dat een illegale vreemdeling door ontvangst van uitkeringen en verstrekkingen in staat worden gesteld tot voortzetting van het wederrechtelijk verblijf en het verwerven van de schijn van legaliteit. De doelstelling van de koppelingswetgeving is in eerdere rechtspraak aanvaardbaar geacht en is in beginsel ook tegen de achtergrond van het IVRK niet ongeoorloofd. Geen aanleiding bestaat daarover in dit geval anders te oordelen. Voorts vormt in dit geval de toepassing van de kostendelersnorm, ook in het licht van artikel 2 van het IVRK, een evenredig middel om de doelstelling van de koppelingswetgeving te bereiken.
De Centrale Raad van Beroep is de hoogste rechter op het gebied van het sociale bestuursrecht, het ambtenarenrecht en delen van het pensioenrecht.
Dit is een nieuwsbericht op basis van de genoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. Bij verschil tussen dit nieuwsbericht en de volledige uitspraak is laatstgenoemde beslissend.