De advocaat-generaal heeft in hoger beroep gevorderd verdachte wegens doodslag
te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren.
De discussie in hoger beroep heeft zich toegespitst op de vraag of
verdachte bij het doden van zijn echtgenote heeft gehandeld met voorbedachte
raad.
Op verzoek van de verdediging is in hoger beroep nader onderzoek
verricht. Op grond van de uitkomsten van dat nader onderzoek heeft het hof
geoordeeld dat niet met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat
de echtgenote van verdachte door wurging is overleden. Het hof acht gelet op de
bevindingen en conclusies van de deskundigen bewezen dat het slachtoffer is
overleden aan de gevolgen van het geweld dat met de koevoet door verdachte op
haar is uitgeoefend.
Vervolgens is het hof nagegaan of er ander bewijs is
dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Tijdens de behandeling is
aan de orde geweest of de koevoet vlak voor het feit naast of onder het bed van
het slachtoffer lag zoals verdachte heeft verklaard, of dat verdachte deze
koevoet van tevoren uit de schuur heeft gehaald. Het hof heeft geoordeeld dat,
ook als verdachte de koevoet uit de schuur heeft gehaald, er gelet op de inhoud
van het dossier en de door verdachte ter terechtzitting afgelegde verklaringen
onvoldoende aanwijzingen zijn om te concluderen dat verdachte anders heeft
gehandeld dan op basis van een plotselinge emotie.
Gelet hierop is niet
komen vast te staan dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden
op het te nemen of het genomen besluit om zijn echtgenote van het leven te
beroven (zoals nodig is om van moord te kunnen spreken) en dat hij niet heeft
gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Het hof spreekt verdachte
daarom vrij van moord.
Het hof heeft, mede gelet op de bekennende
verklaring van verdachte, wel wettig en overtuigend bewezen geacht dat de
verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan doodslag en heeft hem veroordeeld tot
een gevangenisstraf voor de duur van negen jaar.