De vreemdeling is in 2002 in Nederland gearresteerd omdat hij ervan werd verdacht tot een islamitisch extremistisch netwerk te behoren. De rechtbank Rotterdam heeft hem hiervan in 2003 vrijgesproken.
De AIVD heeft in een ambtsbericht van 9 februari 2005 geconcludeerd dat de Libische vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Op grond hiervan heeft de IND de vreemdeling bij besluit van 4 november 2005 ongewenst verklaard. De vreemdeling heeft hiertegen geprocedeerd, maar het besluit is tot bij de hoogste beroepsrechter in bestuurszaken, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, in stand gebleven.
In 2010 heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) geoordeeld dat het terugsturen van de vreemdeling naar Libië een schending oplevert van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Volgens het Hof was aannemelijk dat de vreemdeling in de negatieve belangstelling was komen te staan van de Libische autoriteiten (het toenmalige regime van Gaddafi) vanwege het strafproces dat in Nederland tegen hem was gevoerd. Bij uitzetting naar Libië zou de vreemdeling een reëel risico lopen op een onmenselijke behandeling of bestraffing.
De vreemdeling heeft vervolgens om opheffing van de ongewenstverklaring en actualisering van het ambtsbericht van de AIVD verzocht. De IND heeft dit verzoek afgewezen omdat de vreemdeling nog geen tien jaar buiten Nederland had verbleven en omdat geen sprake was van bijzondere omstandigheden die de opheffing rechtvaardigen. De rechtbank heeft de IND bij uitspraak van 23 december 2011 in het gelijk gesteld, in zoverre dat gezien het ambtsbericht van de AIVD niet opnieuw onderzocht hoefde te worden of de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde en nationale veiligheid. De rechtbank kon de IND volgen in het standpunt dat ook als destijds zou zijn uitgegaan van de onmogelijkheid voor de vreemdeling om terug te keren naar Libië vanwege schending van artikel 3 van het EVRM, de ongewenstverklaring niet achterwege zou zijn gebleven. De rechtbank oordeelde dat het op de weg van de vreemdeling ligt om te onderzoeken in welk ander derde land hij zich kan vestigen. Deze uitspraak is bevestigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 17 juni 2013.