De rechtbank stelt vast dat in een kamerbrief van de minister van Verkeer en Waterstaat uit 1997 staat dat de bruggen over de Zuid-Willemsvaart zouden moeten worden verhoogd. Hieruit hadden de omwonenden kunnen afleiden dat ook de spoorlijn zou moeten worden verhoogd. Maar in die plannen zou de spoorlijn pas voorbij de woningen van de omwonenden worden verhoogd. In 2004 werden de plannen echter gewijzigd waardoor de verhoging ook achter de woningen zou gebeuren. De rechtbank oordeelt dat 2 omwonenden die hun woningen na 2004 kochten, dus hadden kunnen weten dat de spoorlijn achter hun woningen zou worden verhoogd en dat er geluidsschermen zouden worden geplaatst. Volgens de rechtbank hebben zij dan ook geen recht op schadevergoeding.
Voor de 6 andere huizenbezitters was de huidige situatie niet voorzienbaar. Maar dat betekent niet dat ze recht hebben op een schadevergoeding. Naast het tracébesluit geldt namelijk het bestemmingsplan. En in dat bestemmingsplan bestond ook de mogelijkheid om de spoorlijn te verhogen en te voorzien van geluidsschermen. Dit wordt niet anders door het tracébesluit. Daarom oordeelt rechtbank dat de 6 omwonenden geen schade hebben geleden door het tracébesluit vanwege de omlegging van de Zuid-Willemsvaart. De rechtbank beseft dat dit voor de omwonenden moeilijk is voor te stellen, omdat hun feitelijke leefomgeving drastisch is gewijzigd. Het wettelijke kader en de vaste rechtspraak hierover brengen echter met zich mee dat de rechter niet naar de feitelijke verandering mag kijken, maar uit moet gaan van de wijziging van de planologische mogelijkheden.