Het dagelijks bestuur van de organisatie verklaarde de medewerkers tijdens een reorganisatie in april 2013 boventallig. De vrouwen maakten bezwaar, maar dat wees de organisatie af. De vrouwen stapten daarop naar de rechtbank om dit aan te vechten. De rechtbank stelde de vrouwen in december 2013 in het gelijk en droeg de organisatie op binnen tien weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar. In maart 2014 verklaarde de organisatie het bezwaar opnieuw ongegrond. De vrouwen stapten daarom opnieuw naar de rechter.
Na de reorganisatie waren er nog wel enkele functies open, maar volgens de organisatie konden de vrouwen daar niet worden geplaatst, omdat zij hiervoor geen actuele relevante kennis, opleiding en ervaring zouden hebben.
De rechtbank oordeelt dat deze motivering onvoldoende is. Van de organisatie mocht worden verwacht dat hij inzichtelijk zou maken waarin de oude functies en de functies die nog beschikbaar waren, van elkaar verschilden en overeenkwamen. De organisatie had vervolgens moeten motiveren waarom uit het personeelsdossier zou kunnen worden afgeleid dat de vrouwen niet geschikt waren voor de functies.
De rechtbank is het met de organisatie eens dat van de organisatie niet kan worden verlangd een werknemer geschikt te maken voor een functie als hiervoor een langdurige opleiding nodig is. Het standpunt van de organisatie dat een werknemer alleen geschikt is voor een functie wanneer hij daarin vanaf de eerste dag volledig kan functioneren, deelt de rechtbank echter niet. Een medewerker die in een voor hem nieuwe functie wordt geplaatst, zal altijd enige inwerktijd nodig hebben. Bovendien biedt het statuut van de organisatie de mogelijkheid alle herplaatsingen te evalueren en kan de plaatsingsprocedure opnieuw worden doorlopen, mocht de werknemer niet aan de verwachtingen voldoen. Nu er dus onvoldoende motivering is waarom de werknemers niet geplaatst kunnen worden op vacatures waarvoor nog vacatureruimte bestond, verklaart de rechtbank het beroep van de werknemers gegrond.
Omdat de organisatie de eerdere uitspraak van deze rechtbank niet juist heeft uitgevoerd, gaat de rechtbank er vanuit dat de organisatie daartoe ook niet in staat is. De rechtbank ziet daarom aanleiding zelf het geschil te beslechten en in de zaak te voorzien. Dat houdt in dat de rechtbank het eerste besluit van de organisatie van tafel veegt en dat betekent dat de werknemers niet meer boventallig zijn. Zoals de rechtbank heeft overwogen in haar eerdere uitspraak kan zij niet overgaan tot het plaatsen van de werknemers in een andere functie. Het is nu de verantwoordelijkheid van de organisatie om dit te doen.
De zaak van de twee werknemers is op verzoek van de rechtbank Zeeland-West-Brabant door de rechtbank Oost-Brabant behandeld.