Op 30 maart 2010 vernietigde de Hoge Raad de eerdere uitspraak van 22 juni
2009 van het gerechtshof in deze zaak. Volgens de Hoge Raad bevatte deze
uitspraak voor één van de bewezen verklaarde feiten geen bewijs dat het zich
had afgespeeld in de periode van 1 augustus 2006 tot en met 23 juni 2007. Op 15
juni 2010 behandelde het hof daarom dat ene feit opnieuw en doet het vandaag
uitspraak over dat feit en over de hoogte van de straf voor alle bewezen
verklaarde feiten.
Het hof acht Van der V. schuldig aan het plegen van ontucht met een 8-jarige
jongen in de periode van 1 augustus 2006 en 23 juni 2007. Het gerechtshof
baseert zich daarbij op de verklaring van de jongen. Het hof vindt steun in de
verklaring van Van der V. zelf, dat de jongen in genoemde periode bij hem heeft
gelogeerd en dat zij beiden toen in badjas waren gekleed. Ook de overeenkomsten
met de drie andere bewezen ontuchtzaken met minderjarige jongens (uitspraak hof
22 juni 2009) dragen volgens het gerechtshof bij aan het bewijs. Zowel de ten
laste gelegde periode, als de leeftijd van de slachtoffers en de aard van de
ontuchtige handelingen komen overeen met de feiten in deze vierde zaak.
Bij het opleggen van de straf heeft het hof onder meer rekening gehouden met
de ernst van gepleegde feiten. Ook het feit dat de verdachte misbruik heeft
gemaakt van het vertrouwen van vier jeugdige – en daardoor weinig weerbare –
jongens, rekent het hof Van de V. aan. Vanwege de kans op herhaling vindt het
hof vrijwillig reclasseringstoezicht ontoereikend. Verplicht toezicht en
controle op het gedrag van Van der V. door de reclassering acht het hof
noodzakelijk om de kans op herhaling zo goed mogelijk te beperken.