De Hoge Raad vindt dat het hof terecht heeft geoordeeld dat de strafrechtelijke vervolging van de verdachte niet in strijd is met de rechten van de verdachte. Verder heeft het hof op juiste wijze tegen elkaar afgewogen enerzijds het algemeen belang dat kan zijn gediend bij het zonder terughoudendheid uiten van kritiek op de waarheidsvinding in een strafzaak en anderzijds het belang van een gewone burger om te worden beschermd tegen herhaalde beschuldigingen van een ernstig misdrijf
De verdachte heeft in cassatie nog geklaagd dat het hof niet heeft beslist op het verweer dat de verdachte te goeder trouw kon aannemen dat de uitlatingen waarvoor hij terecht staat waar waren ( art. 261, derde lid, Sr). In dat geval zou hij vrijuit gaan.
Volgens de Hoge Raad heeft het hof wel op dat verweer beslist en heeft het dat verweer op toereikende wijze verworpen. Het hof heeft namelijk geoordeeld dat de verdachte op de vraag of de aangever op basis van het door de verdachte verzamelde bewijsmateriaal zou kunnen worden veroordeeld, nee heeft geantwoord. Desondanks gebruikte hij telkens stellige formuleringen waarin hij de aangever als moordenaar aanwees. Daarmee heeft het hof tot uitdrukkking gebracht dat de verdachte niet te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat zijn uitlatingen waar waren.
Ook voor het overige wordt het cassatieberoep verworpen, met een zogenoemde verkorte motivering als bedoeld in art. 81RO. Dat betekent dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden en dat geen nadere motivering nodig is omdat geen rechtsvragen aan de orde zijn gesteld die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.