Laden...

Wetgevingsadviezen 2023

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksRaad voor de rechtspraak > Wetgevingsadvies > Wetgevingsadviezen 2023

 Wetgevingsadviezen

>Alles uitklappen
  • De twee hoofddoelstellingen van het wetsvoorstel zijn het verminderen van schijnzelfstandigheid en het bieden van een duidelijk toetsingskader zodat werkenden en werkgevenden meer duidelijkheid hebben omtrent hun rechtspositie. Hiertoe voorziet het wetsvoorstel in een verduidelijking van de criteria ter beoordeling van de kwalificatie van de arbeidsrelatie in artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (‘BW’) en in toevoeging van een civielrechtelijk rechtsvermoeden van arbeidsovereenkomst in een nieuw artikel 7:610aa BW.
    Vanuit maatschappelijk oogpunt - het tegengaan van schijnzelfstandigheid en het geven van meer duidelijkheid - staat de Raad positief tegenover dit wetsvoorstel. Positief is ook dat enerzijds de wetgever een eigen verantwoordelijkheid neemt door criteria in wetgeving en indicaties in de Memorie van Toelichting te omschrijven voor de beoordeling van de complexe vraag van de kwalificatie van een arbeidsrelatie, terwijl anderzijds getracht wordt aansluiting te houden bij reeds in de rechtspraak ontwikkelde normen. De Raad merkt op dat het criterium ‘extern ondernemerschap’ (het zogeheten c+ criterium) verdere uitwerking verdient, bij voorkeur in de wettekst zelf, maar in ieder geval in de toelichting. De Raad merkt voorts op dat de onderlinge weging van de criteria onder het tweede lid van artikel 7:610 BW niet duidelijk is. Ook geeft de Raad in overweging om de criteria en hun onderlinge weging op een toegankelijkere, minder gefragmenteerde wijze uit te werken. De vraag rijst of met de uitwerking in de toelichting van de stelplicht en de bewijslast bij het rechtsvermoeden van arbeidsovereenkomst een afwijking wordt beoogd van het gewone bewijsrecht zoals neergelegd in het Burgerlijk Wetboek en in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Voor zover afwijking van het gewone bewijsrecht niet is beoogd, behoeven de passages in de toelichting over de stelplicht en de bewijslast aanpassing. De Raad vraagt zich voorts af of de rechter het rechtsvermoeden van arbeidsovereenkomst ook ambtshalve dient toe te passen. De Raad zou graag zien dat daarover duidelijkheid wordt verschaft in de toelichting. Ter voorkoming van extra procedures acht de Raad het voorts wenselijk dat er voorzien wordt in overgangsrecht.
  • Deze Regeling wijzigt de bestaande Regeling LZA/LP.  Daarbij zal de reikwijdte van de Regeling LZA/LP enerzijds worden verkleind door de toetsing van LZA (late zwangerschapsafbreking) categorie 1 weer aan de beroepsgroep over te laten en anderzijds worden uitgebreid met de beoordeling van de levensbeëindiging bij kinderen van 1-12 jaar. Op 24 maart 2022 bracht de Raad advies uit over een eerder ontwerp van deze Regeling (nummer 2022/15a).  Naar aanleiding van de evaluatie van de huidige regeling is besloten een gewijzigde versie opnieuw in consultatie te brengen. In dit advies is de Raad kritisch over de keuze geen zorgvuldigheidsnormen voor de categorie 1-12 jaar in de Regeling op te nemen. Ook wordt gevraagd nader toe te lichten waarom deze materie niet wordt geregeld bij wet in formele zin. 
  • Met deze algemene maatregel van bestuur wordt verder uitvoering gegeven aan het Wetsvoorstel tot wijziging van de Penitentiaire beginselenwet in verband met aanvullende maatregelen tegen georganiseerde criminaliteit tijdens detentie. De Raad adviseert blanco.

  • Dit besluit wijzigt verschillende besluiten in verband met het Wetsvoorstel seksuele misdrijven. Dit is nodig omdat een aantal artikelen uit het Wetboek van Strafrecht een ander artikelnummer heeft gekregen en omdat de terminologie is gewijzigd. Verwijzingen in de diverse algemene maatregelen van bestuur naar artikelnummers uit de Titel XIV Misdrijven tegen de zeden worden met dit besluit vervangen door verwijzingen naar de artikelnummers in de nieuwe Titel XIV Seksuele misdrijven. Daarnaast is de term “zedenmisdrijf” of “misdrijf tegen de zeden” waar nodig vervangen door de term “seksueel misdrijf”.

    De Raad adviseert blanco.

  • Met het wetsvoorstel wordt beoogd om passend handhaven in de sociale zekerheid bij het opleggen van boetes en maatregelen, mogelijk te maken. In het wetsvoorstel wordt gekozen voor een uniform handhavingskader voor alle socialezekerheidswetten. De Raad merkt op dat het wetsvoorstel (vrijwel) gelijktijdig wordt gepresenteerd met andere wetsvoorstellen die – gedeeltelijk – eenzelfde bedoeling hebben. Kernpunt van zorg is de kwaliteit van het wetsvoorstel als zelfstandig voorstel op het terrein van de sociale zekerheid. De Raad constateert dat als gevolg van wijzigingen in bestaande wetgeving en de toevoeging van nieuwe wetgeving, op korte termijn een geheel nieuw stelsel van (uniforme) bepalingen voor het gehele socialezekerheidsrecht ontstaat. De gemaakte keuzes lijken er af en toe op te wijzen dat het overzicht op het 'grotere geheel' onvoldoende in beeld is geweest en dat de doordachte diversiteit in de bestaande regelgeving uit het oog is verloren.

    Geconstateerd wordt dat herziening en terugvordering, hoewel straks mogelijk met maatwerk, nog steeds verplichtingen zijn. Juist hier kunnen voor (gewezen) uitkeringsgerechtigden enorme financiële problemen ontstaan. Ervan uitgaande dat onverschuldigd betaalde uitkeringen in beginsel moeten worden terugbetaald, is het de vraag of het niet beter zou zijn om de verplichtingen te vervangen door een bevoegdheid. Gewezen wordt verder op het feit dat de terugvordering van te veel ontvangen bedragen aan uitkering of onterecht verstrekte uitkeringen niet in dit wetsvoorstel is opgenomen. Ook de invordering blijft buiten beschouwing. Dat is opmerkelijk omdat terugvorderen wel wordt gezien als een integraal onderdeel van handhaving. Deze onderwerpen worden apart geregeld in het initiatiefwetsvoorstel 'Wet maatwerk bij terugvordering'. Dat heeft de Raad verbaasd, maar het wordt ook gezien als een gemis. Tot slot merkt de Raad op dat het toelichtingsgesprek als mogelijke verbetering kan worden gezien, maar dat een verplichte actieve voorlichtingsplicht van het bestuursorgaan voorop zou moeten staan. Zo kan zoveel mogelijk voorkomen worden dat uitkeringsgerechtigden (onbewust) hun verplichtingen niet nakomen.


  • Op basis van artikel 77e Wetboek van Strafrecht (Sr) en het huidige Besluit aanwijzing Halt-feiten kan een minderjarige verdachte een voorstel ontvangen tot deelneming aan een project ter voorkoming van strafvervolging. Deze Halt-afdoening is bedoeld als kortdurende pedagogische interventie voor minderjarigen. Een succesvolle afronding van de Halt-afdoening voorkomt dat het door de politie opgemaakte proces-verbaal aan de officier van justitie wordt toegezonden. Deze afdoening biedt zo de mogelijkheid om bij strafbare feiten een interventie toe te passen en recht te doen aan de gevolgen daarvan voor slachtoffers en de maatschappij, zonder bijvoorbeeld de negatieve gevolgen voor de minderjarige van registratie in de justitiële documentatie.
     
    Het Besluit aanwijzing Halt-feiten dateert uit 2010 en is inmiddels verouderd. Jaarlijks is een relatieve toename te zien van het aantal zaken dat met een Halt-afdoening wordt afgedaan waarvan het delict niet als zodanig voorkomt in het Besluit aanwijzing Halt-feiten. Dit Besluit strekt ertoe het Besluit aanwijzing Halt-feiten te actualiseren en in lijn te brengen met de huidige praktijk.
     
    De vijf belangrijkste onderdelen die nieuw zijn betreffen:
    1)         de herziening van de algemene criteria voor een Halt-verwijzing,
    2)         de uitbreiding van de lijst met delicten die zich lenen voor een Halt-verwijzing door een opsporingsambtenaar,
    3)         de introductie van een lijst met delicten die zich uitsluitend lenen voor verwijzing naar Halt na voorafgaande toestemming van de officier van justitie,
    4)         aanscherping van de uitzonderingsbepaling op grond waarvan ook andere strafbare feiten dan in het besluit genoemd in aanmerking kunnen komen voor een Halt-afdoening, en
    5)         een recidiveregeling.
     
    In het advies grijpt de Raad de gelegenheid aan om te pleiten voor meer ‘diversion’ (buitengerechtelijke afdoening, althans buiten het formele traject om) in het jeugdrecht. Verder wordt geadviseerd een aantal bepalingen iets anders/ duidelijker te formuleren. Wat betreft het vereiste van een bekentenis van de verdachte wordt geadviseerd aandacht te besteden aan de problematiek van culturele ontkenners, en mogelijk in de tekst of in de NvT een nuancering aan te brengen. 
  • Het wetsvoorstel Meer zekerheid flexwerkers beoogt de zekerheid van werknemers die werken via uitzendcontracten, oproepcontracten en in tijdelijke contracten te versterken. Aanleiding voor het wetsvoorstel zijn de negatieve effecten van de flexibilisering van arbeidsrelaties. De Raad vindt de formulering van de nieuwe wetsartikelen erg ingewikkeld, en vraagt zich af of het doel van de wet - dat werkgevers geen oproepovereenkomsten meer afsluiten als dat niet meer mag – zal worden bereikt. De uitwerking van het basiscontract in het wetsvoorstel roept de nodige vragen op. 

  • Het wetsvoorstel haalt een aantal luchthaven gerelateerde besluiten van de negatieve lijst bij de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en regelt dat tegen die besluiten rechtspraak in eerste en enige aanleg mogelijk wordt bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Hierbij wordt aangesloten bij de rechtsbescherming tegen luchthaven gerelateerde besluiten die niet op de negatieve lijst bij de Awb staan. Tegen de besluiten die nu op de negatieve lijst staan, staat thans rechtsbescherming bij de civiele rechter open.

    De Raad merkt op dat de Rechtspraak als algemeen uitgangspunt rechtspraak in twee feitelijke instanties hanteert. Gezien het feit dat wordt aangesloten bij een reeds bestaande rechtsmachtverdeling, namelijk beroep in eerste en enige aanleg bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, kan de Raad zich vinden in de hier gemaakte keuze. Het wetsvoorstel geeft de Raad voor de rechtspraak overigens geen aanleiding tot het maken van inhoudelijke opmerkingen

  • Dit wetsvoorstel wijzigt de Omgevingswet. Dit is nodig in verband met de implementatie van Verordening (EU) 1115/2023 van het Europees Parlement en de Raad van 31 mei 2023 betreffende het op de markt van de Unie aanbieden en de uitvoer uit de Unie van bepaalde grondstoffen en producten die met ontbossing en bosdegradatie verband houden.

    Met de Houtverordening ((EU) nr. 995/2010) zijn de verplichtingen vastgesteld van marktdeelnemers die voor de eerste maal hout en houtproducten op de interne markt brengen, alsmede de verplichtingen van handelaren. Met de Verordening ontbossingsvrije grondstoffen en producten worden deze verplichtingen uitgebreid en gelden deze niet alleen voor hout en houtproducten, maar ook voor runderen, cacao, koffie, oliepalm, rubber en soja en producten daarvan.

    Het wetsvoorstel geeft de Raad voor de rechtspraak geen aanleiding tot het maken van inhoudelijke opmerkingen.

  • Met het wetsvoorstel wordt uitvoering gegeven aan de EU-verordening (2022/2065) betreffende een eengemaakte markt voor digitale diensten en tot wijziging van Richtlijn 2000/31/EG (Digitaledienstenverordening; hierna: DSA). De DSA harmoniseert de regels die van toepassing zijn op tussenhandeldiensten, met als doel te zorgen voor een veilige, voorspelbare en betrouwbare online omgeving, waarin de verspreiding van illegale online-inhoud en de maatschappelijke risico's die de verspreiding van desinformatie of andere inhoud met zich kunnen brengen, worden aangepakt en waarin de grondrechten doeltreffend worden beschermd en innovatie wordt vergemakkelijkt. Daartoe bevat de verordening enerzijds een kader voor de aansprakelijkheid van aanbieders van tussenhandeldiensten voor door hun gebruikers verstrekte informatie en anderzijds een aantal zorgvuldigheidsverplichtingen waar deze aanbieders aan moeten voldoen bij het verlenen van hun diensten.

    Tegen de handhavingsbesluiten die de Autoriteit Consument en Markt (ACM) en de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) zullen nemen ter uitvoering van de DSA staan bezwaar en beroep open. 
    Beroepen tegen besluiten van de ACM worden geconcentreerd bij de rechtbank Rotterdam en de hoger beroepen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
    Voor de besluiten van de AP geldt de reguliere rechtsbescherming, beroep bij de rechtbanken en hoger beroep bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.

    Bij ernstige en herhaalde overtreding van de DSA, die samenhangt met strafbare feiten die het leven of de veiligheid van personen bedreigen, kan de ACM de toegang tot een tussenhandeldienst of de online-interface daarvan tijdelijk beperken. Voor de inzet van deze maatregel is een voorafgaande machtiging vereist van de rechter-commissaris die bij de rechtbank Rotterdam belast is met de behandeling van strafzaken.

    Partijen kunnen bij overtreding van zorgvuldigheidsverplichtingen uit de DSA door aanbieders van tussenhandeldiensten een procedure starten bij de civiele rechter. Dit kan ook in de vorm van een collectieve schadevergoedingsvordering.

    In artikel 3.2 van het Wetsvoorstel wordt een algemene bevoegdheid toegekend aan de AP om een woning zonder toestemming van de bewoner te betreden; daarvoor is zowel een machtiging van de AP als een machtiging van de burgemeester nodig. De Raad is van mening dat een dergelijke bevoegdheid vanuit het oogpunt van grondrechtenbescherming in het wetsvoorstel veel meer ingekaderd zou moeten worden door aan te geven in welke gevallen deze bevoegdheid bestaat en voor welke personen.

    De Raad kan zich vinden in de voorgestelde concentratie bij de rechtbank Rotterdam.

  • Het Besluit betreft een verzameling van juridisch-inhoudelijke wijzigingen van bestaande regelingen. De wijzigingen bestaan voornamelijk uit de toevoeging van grondslagen voor de verstrekking van justitiële en strafvorderlijke gegevens en politiegegevens, waaronder aan de Politieacademie. De opmerkingen in het advies zien op onduidelijkheden en onvolledigheden m.b.t. de uitbreiding van een grondslag voor verstrekking van politiegegevens aan de Politieacademie.

  • Op 16 maart 2023 adviseerde de Raad over de Nota van Wijziging Wetsvoorstel regulering sekswerk. Daarin concludeerde de Raad dat de Nota van Wijziging geen grote gevolgen heeft voor de werklast van de strafrechtspraak. In deze aanvulling op het eerdere advies stelt de Raad deze conclusie bij. Uit later gekregen informatie van het OM blijkt namelijk dat de gevolgen voor de strafrechtspraak toch aanzienlijk zijn (jaarlijks ongeveer € 1,4 mln.).

  • Het wetsvoorstel regelt dat bij algemene maatregel van bestuur (AMvB) aangewezen zorgaanbieders er op moeten toezien dat onder hen ressorterende zorgverleners bij AMvB aangewezen gegevens ten behoeve van spoedeisende zorg direct opvraagbaar maken, tenzij goed hulpverlenerschap zich hiertegen verzet of de persoonlijke levenssfeer van een ander wordt geschaad. Het wetvoorstel geeft de Raad geen aanleiding tot het maken van inhoudelijke opmerkingen.
  • De Raad heeft in 2014 geadviseerd over het wetsvoorstel terugkeer en vreemdelingenbewaring. In 2015 is het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer aangeboden waar het in 2018 is aanvaard. Bij de behandeling in de Eerste Kamer is een novelle bij het wetsvoorstel opgesteld. Door het grote tijdsverloop zijn bepaalde onderdelen van de Wet terugkeer en vreemdelingenbewaring verouderd en onvolledig. Daarom is ervoor gekozen om met een Nota van Wijziging de novelle te actualiseren. Voort voorziet het wetsvoorstel in een ambtshalve rechterlijke toetsing van de rechtmatigheid van de vreemdelingenbewaring met redelijke tussenpozen. 

    Het is de Raad niet voldoende duidelijk of en in hoeverre met het wetsvoorstel is voorzien in een (apart) regime voor vreemdelingen dat beperkt is tot wat strikt noodzakelijk is om een doeltreffende terugkeerprocedure te waarborgen. Ook is het volgens de Raad de vraag of de wijze waarop in artikel 96 Vw 2000 wordt geregeld dat indien de vreemdeling zelf beroep heeft ingesteld tegen het voortduren van de vrijheidsontnemende maatregel, maar dat beroep na 68 dagen na dagtekening van de uitspraak van de rechtbank weer intrekt, deze intrekking wordt beschouwd als kennisgeving “waardoor de vreemdeling geacht wordt beroep te hebben ingesteld”, in overeenstemming is met de opdracht aan de rechter die volgt uit voormeld arrest van het HvJ van 8 november 2022, dat de rechtmatigheid van de bewaring met tussenpozen dient te worden getoetst.

  • Het wetsvoorstel vormt een onderdeel van het programma Participatiewet in balans. Het heeft tot doel om: 

    • De regels en ondersteuning van de Participatiewet te laten aansluiten op de mogelijkheden en omstandigheden van de mensen voor wie ze bedoeld zijn: eenvoudig en passend; 
    • De rechtszekerheid te vergroten, zowel qua rechten als plichten: uniform waar het kan en differentiatie waar nodig, en 
    • Meer handelingsruimte te creëren voor de uitvoerend professional. 

    In algemene zin wijst het advies in onderdeel I op onduidelijkheden rond de door het wetsvoorstel gewijzigde inlichtingenplicht. In onderdeel II van het advies wordt (juridisch detail) informatie over voorgestelde artikelen gegeven.

  • Het Besluit beoogt de vergoeding voor Wsnp-bewindvoerders aan te laten sluiten bij de per 1 juli 2023 in werking getreden Wet wijziging van de Faillissementswet ter verbetering van de doorstroom van de gemeentelijke schuldhulpverlening naar de wettelijke schuldsaneringsregeling natuurlijke personen door te voorzien in een verhoging van het looptijdonafhankelijke deel van de vergoeding van Wsnp-bewindvoerders met veertig procent. 

    De Raad hecht eraan om voldoende kwalitatief goede Wsnp-bewindvoerders te kunnen benoemen die voor hun werkzaamheden een beloning krijgen die in verhouding staat tot het door hen te verrichten werk. De beloning die Wsnp-bewindvoerders tot nu toe op basis van de langere looptijd van het Wsnp-traject kregen achtte de Raad passend maar niet royaal. Door de kortere looptijd van Wsnp-trajecten sinds 1 juli 2023 dreigt de verhouding tussen de door Wsnp-bewindvoerders te verrichten werkzaamheden en de daarvoor te ontvangen vergoeding ondanks de thans voorgestelde verhoging van het looptijdonafhankelijke deel van de vergoeding in veel gevallen nog verder uit balans te raken. De Raad acht een verdere verlaging van de beloning van Wsnp-bewindvoerders niet wenselijk.

  • Het wetsvoorstel heeft tot doel de onafhankelijke positie van politieke partijen te versterken en hun transparantie te vergroten. Het wetsvoorstel creëert een specifieke mogelijkheid voor de rechter om politieke partijen te verbieden. Dit kan alleen de Hoge Raad in eerste en enige aanleg beslissen op verzoek van de procureur-generaal van de Hoge Raad. Het wetsvoorstel richt verder een nieuwe autoriteit op: de Autoriteit Wet op de politieke partijen. Deze autoriteit houdt toezicht op de naleving van de regels voor politieke partijen, en is ook verantwoordelijk voor het uitkeren van subsidies aan politieke partijen. Het wetsvoorstel bevat ook een bepaling die ertoe strekt de subsidie van een politieke partij in voorkomende gevallen niet langer van rechtswege te laten vervallen, maar in plaats daarvan de strafrechter de bevoegdheid te geven om in individuele gevallen een politieke partij de aanspraak op subsidie tijdelijk als bijkomende straf te ontzeggen.

    Ten aanzien van de tijdelijke ontzegging op subsidie als bijkomende straf merkt de Raad op dat, anders dan nu, de (bevoegdheid tot) ontzegging van subsidie bij de strafrechter wordt gelegd zonder dat duidelijk is wannéér die toepassing passend en geboden wordt geacht. De Raad kan zich omstandigheden voorstellen waarin deze vrijheid/verantwoordelijkheid van de strafrechter veel spanning tussen de politiek en de rechtspraak zou kunnen opleveren. In de MvT komt onvoldoende tot uiting dat dit spanningsveld is onderkend. De Raad adviseert daarom in het wetsvoorstel of in de toelichting tot uiting te brengen binnen welke juridische kaders de bevoegdheid tot ontzegging kan worden toegepast. Daarnaast werpt de Raad de vraag op of niet beter kan worden voorzien in een mogelijkheid voor de Autoriteit om een subsidie na een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling onder bepaalde omstandigheden te ontzeggen met daarbij de rechtsbescherming die het bestuursrecht al biedt.

    Ten aanzien van de keuze in het wetsvoorstel voor rechtspraak in één instantie bij een verbod of ontbinding van een politieke partij, constateert de Raad dat de met het wetsvoorstel beoogde snelheid ten koste gaat van een niet onbelangrijke procedurele waarborg, namelijk: rechtsbescherming in meerdere feitelijke instanties. Juist het grote belang dat politieke partijen in een democratische rechtsstaat vervullen en de ingrijpende impact die een verbod/ontbinding van een politieke partij op het politieke en maatschappelijke leven kan hebben, rechtvaardigen naar de mening van de Raad dat het verbod en de ontbinding van politieke partijen met maximale procedurele waarborgen wordt omgeven. Bij een dergelijke ingrijpende en politiek gevoelige beslissing verdient (het behouden van) een correctiemechanisme in de vorm van een extra feitelijke beroepsmogelijkheid dan ook serieuze (her)overweging. Dit klemt te meer nu de verbodsgronden tamelijk vaag en algemeen zijn geformuleerd en daarmee een potentiële voedingsbodem voor interpretatieverschillen en discussie kunnen vormen. De Raad adviseert daarom om het deel van het wetsvoorstel dat ziet op het verbod en de ontbinding van politieke partijen uit het wetsvoorstel te halen en na grondiger debat en overdenking te heroverwegen met inachtneming van de in dit advies naar voren gebrachte aandachtspunten.



  • Het initiatiefwetsvoorstel strekt tot opname in de Grondwet van een bepaling betreffende het gezin, met als doel ‘om de bescherming van het gezin tegen de overheid duidelijker te waarborgen en ervoor te zorgen dat de overheid bewust rekenschap gaat geven van de effecten van beleid en wetgeving op het gezin, zodat een meer weloverwogen en samenhangend gezinsbeleid ontstaat’. Het initiatiefwetsvoorstel behelst een viertal onderdelen: 1) eerbiediging van het recht op gezinsleven; 2) wettelijke bescherming van de economische, sociale en culturele belangen van het gezin; 3) het recht om te weten wie je biologische ouders zijn; 4) een jaarlijks verslag over de staat van het gezin aan de Staten-Generaal. De Raad onderkent dat het ingrijpen in het leven van kwetsbare kinderen en gezinnen door de oplegging van jeugdbeschermingsmaatregelen en de problemen in het jeugdbeschermingsstelsel maatschappelijk relevante, en - zeker ook na de toeslagenaffaire - urgente thema’s zijn. De Raad verwijst in dit verband naar zijn brandbrief aan het kabinet van 18 maart 2022 over het onvoldoende beschikbaar zijn van noodzakelijke hulp voor kwetsbare kinderen. De Raad constateert dat, nu de rechter niet de mogelijkheid heeft om wetten aan de Grondwet te toetsen, een bepaling in de Grondwet ter bescherming van het gezin(sleven) vanuit rechtsbeschermingsperspectief weinig toegevoegde waarde zal hebben ten opzichte van de rechtsbescherming die artikel 8 EVRM en de bepalingen uit het IVRK nu al biedt. Opname van een bepaling ter eerbiediging van het gezin(sleven) in de Grondwet zal naar de mening van de Raad dan ook vooral een symbolische betekenis hebben. Tot slot vraagt dat Raad aandacht voor het feit dat het huidige familierecht geen formele kaders biedt voor gezinnen waarbij het kind meerdere opvoeders heeft en dat het risico bestaat dat gezinnen waarbij het kind meerdere opvoeders heeft uitgesloten kunnen worden van de bescherming van het voorgestelde artikel 10a Grondwet, terwijl er wel sprake is van family life in de zin van artikel 8 EVRM. Dit komt de Raad als onwenselijk voor.


  • Het Besluit en de Regeling zijn een praktische uitwerking van het wetsvoorstel “Wet gemeentelijke taak mogelijk maken asielopvangvoorzieningen” dat thans bij de Tweede Kamer in behandeling is. Dit hangt samen met het feit dat met het wetsvoorstel een stelselwijziging is beoogd die zich naar haar aard nog niet in haar totaliteit laat beoordelen aldus de Nota van Toelichting. De Raad is niet formeel om advies gevraagd over de consultatieversie van het Wetsvoorstel. 

    In het Besluit wordt een aantal zaken nader uitgewerkt, te weten de wijze waarop gekomen wordt tot: (1) een capaciteitsraming van de benodigde opvangplaatsen, (2) de minimale omvang van duurzame opvangvoorzieningen in de landelijke inbrengfase, (3) de wijze van verdeling van het aantal vereiste opvangvoorzieningen over de provincies, en (4) een indicatieve verdeling van de benodigde opvangvoorzieningen over gemeenten in zowel de landelijke inbrengfase als de provinciale inbrengfase. Ook worden de voorwaarden waaronder gemeenten zelfstandig opvangvoorzieningen kunnen exploiteren nader bepaald. De Regeling omvat nadere regels over de specifieke uitkeringen voor gemeenten en provincies die zij op basis van het Wetsvoorstel en het Besluit kunnen ontvangen. 

    De Raad heeft geen inhoudelijke opmerkingen over het Besluit en de Regeling.

  • Met dit Wetsvoorstel worden de regelingen die betrekking hebben op de tenuitvoerlegging (huidige boek 6 van het Wetboek van Strafvordering, hierna: Sv) en de internationale en Europese strafrechtelijke samenwerking (huidige boek 5 Sv) omgezet naar de structuur en terminologie van het nieuwe Wetboek van Strafvordering. De regelingen zijn – vooruitlopend op het nieuwe wetboek – een aantal jaren geleden al gemoderniseerd met de Wet herziening regeling internationale samenwerking in strafzaken en de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet USB). Daarover heeft de Raad destijds reeds geadviseerd (2015/20 en 2014/07).

    Artikel I van het Wetsvoorstel ziet op boek I hoofdstuk 10 (tenuitvoerlegging). Artikel II op het nieuwe boek 7 Sv (het huidige boek 6, tenuitvoerlegging) en artikel II op boek 8 (het huidige boek 5, internationale/Europese samenwerking). De voorgestelde wetswijzigingen zijn meer dan slechts een technische aanpassing. De ervaring die de afgelopen jaren met deze nieuwe wettelijke regelingen is opgedaan, heeft geleid tot het inzicht dat enkele wetssystematische en inhoudelijke aanpassingen nodig zijn. Die zijn ook meegenomen in dit Wetsvoorstel.

    In het advies worden bij allerlei artikelen opmerkingen gemaakt. Vaak vraagt de Raad om een nadere toelichting in de MvT, soms ook om een aanpassing in de wettekst. De meeste opmerkingen zien op boek 7. Sommige zijn meer technisch van aard, andere meer inhoudelijk, zoals bijvoorbeeld die over voorgesteld artikel 7.1.20. Uit dat artikel lijkt te volgen dat de raadkamer de belangrijkste rechter wordt in executiezaken i.p.v. de (enkelvoudige) kamer/zittingsrechter.

  • In het coalitieakkoord 2021-2025 ‘Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst’ wordt verwezen naar de evaluatie en wordt aangekondigd dat de wet op basis van de evaluatie op onderdelen aangepast wordt. De belangrijkste wijziging van de Embryowet betreft de aanpassing van de definitie van embryo. Dit is een fundamentele wijziging waarin de kernwaarden – de beschermwaardigheid van beginnend menselijk leven enerzijds en het belang van de vooruitgang van de medische wetenschap - een plaats moeten krijgen. 

    De Raad voor de rechtspraak onthoudt zich van advisering. Het betreft een ethisch wetenschappelijk onderwerp met nauwelijks impact op de rechtspraak.

  • Met dit Wetsvoorstel wordt beoogd het moment van afname van het celmateriaal als bedoeld in de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (‘Wet DNA-V’) in de tijd naar voren te halen. Concreet wordt voorgesteld om niet – zoals nu gebeurt – pas ná een veroordeling celmateriaal van de betrokkene af te nemen, maar dit in voorkomende gevallen al in een eerder stadium te doen: tijdens het ophouden voor onderzoek of de inverzekeringstelling. Dat celmateriaal zal in een beveiligde omgeving worden bewaard (geconserveerd); er gebeurt op dat moment nog niets mee. Pas als de verdenking uitmondt in een veroordeling in de zin van de Wet DNA-V, kan dit celmateriaal worden gebruikt voor het bepalen en verwerken van een DNA-profiel. Volgt er geen veroordeling als bedoeld in de Wet DNA-V, dan wordt het afgenomen celmateriaal vernietigd.
    De regeling voor conservatoire afname is niet van toepassing op minderjarigen. Voor die groep wordt bovendien bepaald dat bij een taakstraf van 40 uur of minder geen DNA wordt afgenomen
    De Raad adviseert de juridische analyse (toets aan art. 8 EVRM) in de MvT aanzienlijk uit te breiden. In dit Wetsvoorstel wordt het moment van ophouden voor onderzoek aangewezen als eerste moment dat celmateriaal kan worden afgenomen. De keuze voor dit moment is in het licht van de proportionaliteitseis niet begrijpelijk.


  • Met het wetsvoorstel kunnen vreemdelingen op wie een terugkeerverplichting naar het land van herkomst rust - als uiterste middel - worden gedwongen een test te doen voor, bij ministeriële regeling aangewezen infectieziektes waarbij een gegrond vermoeden bestaat van besmettelijkheid en ernstig gevaar voor de volksgezondheid.
    De Raad vraagt zich af of de vreemdeling wel tijdig geïnformeerd wordt over het voornemen om een gedwongen test af te nemen en daarmee of hij feitelijk in staat wordt gesteld om bezwaar te maken en een voorlopige voorziening te verkrijgen om de gedwongen test tegen te gaan. Daarnaast merkt de Raad op dat naast de grondrechten meer aandacht zou moeten worden besteed aan de relevante Europese regelgeving. In dat kader adviseert de Raad om in de Memorie van Toelichting in te gaan op de vraag of wordt voldaan aan specifieke Europese regelingen zoals de Dublinverordening en de Terugkeerrichtlijn.

  • Het Wetsvoorstel voorziet in de uitvoering van de Europese digitalemarktenverordening (Digital Markets Act (Verordening (EU) 2022/1925)) (de ‘DMA’/‘Verordening’). De DMA bevat regelgeving voor de allergrootste wereldwijd actieve platforms met een poortwachtersfunctie. Doel van de DMA is om consumenten en ondernemers te beschermen en te zorgen voor meer concurrentie op digitale markten.
    De Raad vindt dat in het wetsvoorstel te weinig tot uitdrukking wordt gebracht dat de Autoriteit Consument en Markt (‘ACM’) slechts een ondersteunende rol heeft bij het toezicht op de naleving. De Raad constateert tevens dat in het wetsvoorstel een voorziening ontbreekt zoals vermeld in artikel 38, zevende lid, van de Verordening waarin voorgeschreven wordt dat de ACM de Commissie eerst schriftelijk in kennis stelt alvorens een eerste formele onderzoeksmaatregel te nemen. Verder adviseert de Raad om in deze de rechtbank Rotterdam aan te wijzen als bevoegde rechter in eerste aanleg, in aansluiting bij de criteria in het Toetsingskader wettelijke concentratie, en het College van Beroep voor het bedrijfsleven aan te wijzen als hoger beroepsinstantie.
    T.a.v. het strafrechtelijk deel constateert de Raad dat bij doorzoekingen in de zin van artikel 4 geen onderscheid wordt gemaakt tussen woningen en bedrijfsgebouwen. Zonder nadere toelichting is het voorts niet duidelijk waarom de rechter-commissaris in strafzaken, die door de wetgever wordt aangewezen als degene die de machtiging moet afgeven en die zelf over de benodigde expertise beschikt, de officier van justitie daarover zou moeten raadplegen. De Raad beveelt aan de toelichting op dit punt aan te passen of te verduidelijken.

  • Het initiatiefwetsvoorstel heeft als doel om meer menselijke maat in de sociale zekerheid te brengen door de beslissingsruimte van gemeenten en uitvoeringsorganisaties te vergroten bij het terugvorderen van te veel betaalde uitkeringen in de sociale zekerheid. Op deze manier kan er meer ruimte komen voor een menselijke afweging in de uitvoering van de sociale zekerheid.

    Er wordt in het advies gewezen op verschillende onduidelijkheden zoals bijvoorbeeld: de omvang van de beoordelingsruimte, de (ruimere) codificatie van de zes maanden-jurisprudentie en de verhouding van de nieuwe bepaling over het afzien van de terugvordering ten opzichte van de bestaande (en niet gewijzigde) mogelijkheid af te zien van terugvordering wegens een dringende reden (zie bijv. art. 77 lid 6 WIA). Daarnaast wordt in het advies gewezen op diverse open normen en onduidelijkheden in de formulering van de wettekst.

  • In het wetsvoorstel worden diverse wetten aangepast, het advies van de Raad beperkt zich tot de voorgestelde wijziging van bijlage 2 van de Awb De inhoudelijke aanpassing van bijlage 2 van de Awb betreft de harmonisatie van de instantie waar beroep kan worden ingesteld tegen twee typen besluiten van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) . Deze twee typen besluiten betreffen 1) het inhoudelijke besluit en 2) het openbaarmakingsbesluit van de ACM. Tegen beide typen besluiten kan een onderneming thans beroep instellen bij verschillende bestuursrechters. Bijlage 2 van de Awb wordt in het wetsvoorstel zodanig aangepast dat voor inhoudelijke besluiten en bijbehorende openbaarmakingsbesluiten dezelfde rechtsgang geldt. De Raad kan zich in de voorgestelde aanpassing vinden.

  • Dit besluit wijzigt het Besluit tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen. Er wordt een nieuwe titel ingevoegd met regels over de strafonderbreking van vrijheidsstraffen voor volwassenen en voor jeugdigen. De bevoegdheid van de Minister voor Rechtsbescherming om in uitzonderlijke gevallen de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen voor bepaalde of voor onbepaalde tijd te onderbreken, is neergelegd in artikel 6:2:4 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).1 Met deze titel wordt invulling geven aan de opdracht van artikel 6:2:9, derde lid, Sv om nadere regels te stellen over het onderbreken van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf. De Raad adviseert blanco.
  • Met dit Wetsvoorstel wordt ten eerste beoogd de huidige strafbepaling van mensenhandel (artikel 273f Wetboek van Strafrecht, verder: Sr) toegankelijker te maken en te vereenvoudigen. Ten tweede wordt beoogd meer duidelijkheid te verschaffen over de verhouding tussen mensenhandel en het daarmee nauw verwante begrip uitbuiting. Ten derde wordt beoogd de strafrechtelijke bescherming tegen mensenhandel te verbeteren door te voorzien in een nieuwe strafbaarstelling: ‘ernstige benadeling’. Daartoe wordt artikel 273f Sr gewijzigd en worden twee nieuwe strafbare feiten aan het Wetboek van Strafrecht toegevoegd; artikel 273fa Sr en artikel 273fb Sr. Artikel 273fb Sr ziet op voordeeltrekking (dat dus wordt los gemaakt uit artikel 273f Sr) en artikel 273fa betreft het nieuwe feit ‘ernstige benadeling’.

    Voorts wordt een artikel toegevoegd met strafverzwaringsgronden (artikel 273h Sr) en een artikel met de mogelijkheid om de verdachte bij veroordeling te ontzetten van bepaalde rechten (artikel 273i Sr). Bovendien worden vergelijkbare wijzigingen voorgesteld voor het Wetboek van Strafrecht BES (wetboek van Bonaire, St Eustatius en Saba). De Raad vraagt op veel punten om nadere duiding (in de toelichting), want wat de wetgever openlaat, wordt straks mogelijk een debat op zitting.
  • In het kader van de implementatie van een EU-richtlijn (Richtlijn (EU) 2022/2523 van de Raad van 14 december 2022) wordt voorgesteld een volledig nieuwe heffingswet – dus los van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 – in te voeren met de bedoeling op mondiaal niveau een minimum heffing zeker te stellen voor multinationals met een omzet van ten minste 750 miljoen euro (omzetdrempel voor de ‘country by country reporting’ maatregel). Zij moeten voor ten minste 15% effectief belast worden over hun winst.

    Het betreft een uiterst complex en omvangrijk wetsvoorstel dat betrekking heeft op zeer ingewikkelde fiscaal-juridische situaties. De Raad heeft geen inhoudelijke opmerkingen maar voorziet wel aanzienlijke werklastconsequenties voor de Rechtspraak als gevolg van dit wetsvoorstel.

  • De Raad constateert dat het ter advisering voorgelegde wetsvoorstel betaalbare huur voortbouwt op de Wet goed verhuurderschap (Tweede Kamer, vergaderjaar 2021–2022, 36 130). Het wetsvoorstel Wet goed verhuurderschap is niet ter advisering aan de Raad voorgelegd, hetgeen de Raad bevreemdt. Met het wetsvoorstel betaalbare huur wordt beoogd de bestaande huurprijsbescherming op grond van het Woningwaarderingsstelsel (WWS) uit te breiden van het lage huursegment naar het middenhuursegment. Daarnaast worden de maximale huurprijzen op grond van het WWS in beide segmenten dwingend voorgeschreven. Hiertoe worden de landelijke algemene regels in de Wet goed verhuurderschap uitgebreid. Voor de handhaving op de maximale huurprijzen volgens het WWS wordt aangesloten bij het instrumentarium dat is opgenomen in de Wet goed verhuurderschap. Ook wordt voorgesteld om de huurprijstoetsingsmogelijkheid van de Huurcommissie uit te breiden. Verhuurders worden daarnaast bij het aangaan van een huurovereenkomst verplicht om een puntentelling te geven aan huurders. De Raad constateert dat bestuursrechtelijke en civielrechtelijke procedures tegelijk kunnen gaan lopen maar voorziet op voorhand niet dat daar grote problemen uit zullen voortvloeien.

  • Naar aanleiding van de kinderopvangtoeslagenaffaire is bezien op welke wijze in de Algemene wet bestuursrecht, die het kader biedt voor al het overheidshandelen in Nederland, de rechtspositie van de burger bij overheidshandelen kan worden versterkt. Het wetsvoorstel bevat daartoe aanpassingen die beogen de menselijke maat in het bestuurs(proces)recht te vergroten en de overheid meer ‘responsief’ te maken. Gezien dit bijzondere geval, waarin sprake is van pre-consultatie volstaat de Raad met het opnemen van de adviezen van de Centrale Raad van Beroep, het College van Beroep voor het bedrijfsleven, het Landelijk Overleg Belastingrechtspraak gerechtshoven en het Landelijk Overleg Vakinhoud Bestuursrecht als bijlagen. Op deze wijze kan kennis worden genomen van de inzichten die binnen het betreffende rechtspraakveld over dit onderwerp bestaan, hetgeen het besluitvormingsproces over dit onderwerp volgens de Raad ten goede kan komen. Deze preconsultatie treedt niet in plaats van de wettelijke adviestaak van de Raad (zie art 95 Wet op de rechterlijke organisatie). Te zijner tijd zal de Raad over het uiteindelijke (eind)concept wetsvoorstel adviseren.

  • In het coalitieakkoord is opgenomen dat het automatisme wordt herzien waarbij Nederlanders met een meervoudige nationaliteit na langdurig verblijf buiten het grondgebied van de Europese Unie het Nederlanderschap verliezen. Voor hen wordt het gemakkelijker het Nederlanderschap te behouden naast hun andere nationaliteit of, voor degenen die het na 1 april 2003 verloren, te herkrijgen. In verband hiermee moet de Rijkswet op het Nederlanderschap worden aangepast. Het wetsvoorstel strekt daartoe. De Raad brengt een blanco advies uit.

  • Dit Wetsvoorstel voorziet in een wijziging van de Kieswet. Ten eerste wordt voorgesteld de strafbaarstelling van ronselen van volmachtstemmen te wijzigen (artikel Z8 Kieswet). Die bepaling luidt nu: Degene die stelselmatig personen aanspreekt of anderszins persoonlijk benadert ten einde hen te bewegen het formulier op hun stempas, bestemd voor het stemmen bij volmacht, te ondertekenen en deze pas af te geven, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de derde categorie. 

    De nieuw voorgestelde bepaling luidt: ‘Degene die een persoon aanspreekt of anderszins benadert met het oogmerk hem te bewegen het formulier op zijn stempas, bestemd voor het stemmen bij volmacht, te ondertekenen en deze pas af te geven, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.’ De strafbaarstelling wordt dus ruimer, de maximale straf verhoogd en het wordt een misdrijf (i.p.v. een overtreding). 

    Voorts ziet het wetsvoorstel op een aanpassing van de vereisten voor de toekenning van restzetels bij gemeenteraadsverkiezingen, maar over dat gedeelte is de Raad geen advies gevraagd. 

    De Raad maakt twee opmerkingen: 

    • is de strafbepaling niet te ruim? In het advies wordt een grensgeval geschetst dat hier nu ook onder valt. 
    • in de MvT ontbreekt een overweging over hoe de ernst van dit delict zich verhoudt tot de ernst van de andere delicten uit de Kieswet (zoals het ‘kopen’ van volmachtstemmen, het delict van artikel Z4 waar ook zes maanden op staat).
  • De besluiten strekken tot implementatie van de Richtlijn (EU) 2019/882 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 betreffende de toegankelijkheidsvoorschriften voor producten en diensten (hierna: de ‘Toegankelijkheidsrichtlijn’). De Toegankelijkheidsrichtlijn heeft tot doel een bijdrage te leveren aan het goed functioneren van de interne markt door onderlinge aanpassing van de wet- en regelgeving van de lidstaten inzake de toegankelijkheidsvoorschriften voor bepaalde producten en diensten. Achterliggend doel van de Toegankelijkheidsrichtlijn is het vergroten van de maatschappelijke deelname van personen met een beperking. De ter advisering voorgelegde implementatiebesluiten zien specifiek op de toegankelijkheid van e-boekdiensten en op de toegankelijkheid van audiovisuele mediadiensten. De implementatiebesluiten geven geen aanleiding geven tot het maken van inhoudelijke opmerkingen.

  • Naar analogie van de Crisis- en herstelwet wordt via dit wetsvoorstel een grondslag aan de Omgevingswet toegevoegd om bij algemene maatregel van bestuur tijdelijk besluiten voor categorieën van projecten te kunnen aanwijzen, waarvan de versnelde uitvoering gewenst is vanwege zwaarwegende maatschappelijke belangen. Op deze bij AMvB aangewezen categorieën van projecten zal een aantal procedurele versnellingen van toepassing worden, zoals de- vervanging van de huidige rechtsbescherming in twee instanties (bij de rechtbank en vervolgens bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS)) door beroep in één instantie bij de AbRvS voor bepaalde besluiten voor woningbouwprojecten.

    De Raad merkt op dat hij als uitgangspunt rechtspraak in twee feitelijke instanties hanteert. Waar desondanks een uitzondering wordt beoogd, dient daarvoor een deugdelijke motivering te worden gegeven. Volgens de Memorie van Toelichting (MvT) vraagt het huidige tijdsgewricht om heroverweging van eerder gemaakte keuzes. De huidige woningcrisis is gediend bij de (versnelde) realisatie van specifieke projecten. Als zwaarwegende maatschappelijke belangen een versnelde uitvoering van bepaalde categorieën projecten vereisen, kunnen die maatschappelijke belangen een keuze rechtvaardigen om tijdelijk te voorzien in beroep in één instantie, aldus de MvT. De Raad onderkent het belang dat dergelijke projecten op redelijke termijn gerealiseerd kunnen worden. Tegelijkertijd is ook in die gevallen een deugdelijke rechtsbescherming geboden en is het moeilijk uit te leggen waarom een burger voor minder zwaarwegende maatschappelijke belangen wel in twee instanties mag procederen. Daarbij mist de Raad de onderbouwing dat met deze wijziging ook daadwerkelijk sprake zal zijn van een wezenlijke versnelling. In dit verband merkt de Raad nog op dat met het voorbeeld van de bouw van tenminste 12 woningen in een aaneengesloten gebied de lat voor de invulling van het begrip zwaarwegende belangen wel laag wordt gelegd.

  • Het wetsvoorstel versnelt de wettelijke stikstofdoelstelling (omgevingswaarde) van 2035 naar 2030, in combinatie met de toevoeging aan de wet van twee ijkmomenten in 2025 en 2028. Ook bevat dit Wetsvoorstel enkele wijzigingen in verband met de mogelijkheid dat in de toekomst een omgevingswaarde wordt vastgesteld die niet aansluit bij de kritische depositiewaarde, maar bij natuurcondities. Verder breidt het Wetsvoorstel de vergunningplicht voor een Natura 2000-activiteit uit met een vergunningplicht voor stikstofgerelateerde wijzigingen die geen significante gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied omdat zij niet leiden tot een toename van de stikstofdepositie ten opzichte van de al toegestane hoeveelheid (de ‘referentiesituatie’).

    Het vervallen van de ‘verslechteringsvergunning’ door de wijziging van de Wet natuurbescherming per 1 januari 2020 zorgt voor een verlies aan rechtszekerheid bij ondernemers en natuurorganisaties. De Raad onderschrijft daarom het belang van een uitbreiding van de vergunningplicht zoals opgenomen in het Wetsvoorstel omdat hiermee de rechtszekerheid voor betrokkenen toeneemt.

  • Deze Nota van Wijziging strekt ertoe een ‘herhaalgesprek’ met de prostituee in te voeren die een jaar na de vergunningverlening plaats moet vinden. Voorts wordt de bestuurlijke boete voor prostituees geschrapt (art. 41 Wetsvoorstel). Ten slotte wordt artikel 40 Wetsvoorstel (de strafbaarstelling van de klant) uitgebreid met een tweede lid, inhoudende dat de strafbepaling niet van toepassing is op de klant die binnen 24 uur uit eigen beweging misstanden meldt. De Raad adviseert de uitzondering van dit tweede lid verder te verduidelijken. Ook vestigt de Raad de aandacht op het eerdere advies over dit wetsvoorstel.

  • In het wetsvoorstel elektronische gegevensuitwisseling in de zorg (TK 35 824) kunnen gegevensuitwisselingen worden aangewezen waarvoor de verplichtingen gesteld bij of krachtens het wetsvoorstel gelden. Met het ter advisering voor gelegde concept besluit wordt de gegevensuitwisseling ‘uitwisselen cliëntgegevens tussen instellingen die medisch specialistische zorg verlenen’ verplicht gesteld. De Raad heeft blanco geadviseerd.

  • Het wetsvoorstel strekt tot implementatie van de verordening (EU) 2022/868 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2022 betreffende de betreffende Europese datagovernance en tot wijziging van Datagovernanceverordening (EU) 2018/1724. De verordening heeft als inzet om de beschikbaarheid van data te vergroten door het vertrouwen in databemiddelingsdiensten, data-altruïstische organisaties en de mechanismen voor datadeling te versterken.

    In het wetsvoorstel zijn aan de Autoriteit Consument en Markt (hierna: ACM) toezicht- en handhavingsbevoegdheden toebedeeld. Wat betreft de rechtsbescherming staat tegen besluiten van de ACM inzake dit wetsvoorstel beroep in eerste aanleg open bij de rechtbank Rotterdam en hoger beroep bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. De Raad kan zich vinden in de wijze waarop de rechtsbescherming is vormgegeven.

    Voor besluiten die zien op hergebruik van overheidsgegevens, is deze bepaling niet van toepassing. Voor beroep tegen deze besluiten is geen bijzondere rechter aangewezen. Beroep staat open bij de rechtbanken. Hoger beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De Raad kan zich hierin vinden.

  • Het initiatiefwetsvoorstel introduceert een algemene zorgplicht voor ondernemingen ten aanzien van mogelijke nadelige gevolgen van hun activiteiten voor mensenrechten, arbeidsrechten of het milieu in een land buiten Nederland, en voor een specifieke categorie van ondernemingen het principe van gepaste zorgvuldigheid in productieketens, zoals dat is neergelegd in de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen. Het Initiatiefwetsvoorstel voorziet in zowel bestuursrechtelijke, civielrechtelijke als strafrechtelijke handhaving van de zorgplichten.

    Wat betreft de bestuursrechtelijke handhaving wordt geadviseerd om de toelichting op een aantal punten te verduidelijken.

    Ten aanzien van de bepaling die voorziet in civielrechtelijke rechtsvordering (artikel 3.2.6.) wordt opgemerkt dat deze in combinatie met de in het initiatiefwetsvoorstel opgenomen open normen zeer verstrekkend is en tot een onredelijke omkering van de bewijslast zou kunnen leiden, temeer omdat niet duidelijk is wat aangevoerd moet worden om strijd met de wet te ‘kunnen doen vermoeden’. De Raad adviseert om dit artikel anders te formuleren, en doet daartoe een concreet voorstel. De Raad constateert voorts dat er in het initiatiefwetsvoorstel sprake is van samenloop van strafrechtelijke en bestuursrechtelijke handhavingsstelsels. Een duidelijke keuze tussen beide handhavingsstelsels wordt in het initiatiefwetsvoorstel niet gemaakt en de toelichting besteedt evenmin aandacht aan (de noodzaak van) deze samenloop. Ook de noodzaak van strafrechtelijke handhaving wordt onvoldoende toegelicht. De Raad wijst verder op diverse onduidelijkheden ten aanzien van de strafbaarstelling en ten aanzien van de toepasselijkheid van de wet op buitenlandse ondernemingen. Ook rijst de vraag wie, in het geval van het niet (verder) vervolgen van een overtreding van artikel 2.6.1, als rechtstreeks belanghebbende in de zin van artikel 12 Sv zou kunnen worden aangemerkt. De Raad adviseert om het initiatiefwetsvoorstel op deze punten aan te passen, aan te vullen en te verduidelijken.

  • Het amendement Omtzigt strekt er toe dat dossiers van de Rechtspraak met betrekking tot uithuisplaatsingen van kinderen van ouders die gedupeerden zijn in de Toeslagenaffaire en dossiers die betrekking hebben op gedupeerde ouders via de Minister voor Rechtsbescherming kunnen worden verstrekt aan externe diensten/instellingen voor wetenschappelijk onderzoek en aan het Centraal Bureau voor de Statistiek ten behoeve van het verrichten van wetenschappelijk onderzoek.  

    De Raad onderkent het belang van gedegen en zorgvuldig onderzoek naar uithuisplaatsing van kinderen van UHP KOT-ouders in relatie tot de Toeslagenaffaire. Het amendement stuit in zijn huidige vorm echter op een aantal zwaarwegende bezwaren van rechtsstatelijke, privacy-technische en praktische aard. De Raad adviseert daarom om dit amendement niet in zijn huidige vorm over te nemen.

  • Het wetsvoorstel strekt tot implementatie van het plafond op marktinkomsten van elektriciteitsproducenten op basis van EU-verordening van de Raad van 6 oktober 2022 betreffende een noodinterventie in verband met de hoge energieprijzen. De Verordening verplicht lidstaten om vanaf 1 december 2022 gedurende zeven maanden de marktopbrengsten van producenten die elektriciteit opwekken uit de in de Verordening genoemde bronnen, te plafonneren door middel van een heffing (inframarginale elektriciteitsheffing).

    In aanvulling op het ter advisering aangeboden wetsvoorstel is door het Ministerie aangegeven dat het wetsvoorstel wordt aangepast wat betreft de rechtsbescherming. Gekozen zal worden om de in dit verband ingestelde beroepen tegen besluiten genomen door de Nederlandse emissieautoriteit (NEa) te concentreren bij de rechtbank Den Haag. Hoger beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

    De inframarginale elektriciteitsheffing wordt uitgevoerd en ingevorderd door de Belastingdienst. Deze heffing valt onder het fiscale procesrecht, hetgeen betekent dat beroep kan worden ingesteld bij de rechtbank, hoger beroep bij het gerechtshof en beroep in cassatie bij de Hoge Raad

  • De fiscale wetgeving is constant aan veranderingen onderhevig. Dit vergt voortdurend inhoudelijke wijzigingen en technisch onderhoud. De in dit wetsvoorstel voorgestelde maatregelen moeten in dit licht worden bezien. De Raad adviseert blanco over dit wetsvoorstel.

  • Het kabinet wil met de regeling het energie-intensieve mkb ondersteunen om de plotselinge hoge schok van gestegen prijzen voor gas en elektriciteit op te kunnen vangen op de zeer korte termijn. Via de regeling wordt een tegemoetkoming gegeven voor de periode 1 november 2022 tot en met 31 december 2023. De regeling is gebaseerd op de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies. Op grond van artikel 4 van bijlage 2 van de Algemene wet bestuursrecht geldt dat tegen een besluit genomen op grond van de Regeling beroep in eerste en enige instantie kan worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

  • Het wetsvoorstel regelt dat privaatrechtelijke rechtspersonen (onder meer NV's/BV's, verenigingen, VvE's, coöperaties en onderlinge waarborgmaatschappijen) digitaal kunnen vergaderen. Nu is dat alleen nog fysiek of hybride mogelijk (buiten de tijdelijke mogelijkheid die de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid biedt). Er worden enkele voorwaarden gesteld, zodat de digitale vergadering goed kan verlopen. Verder maakt het wetsvoorstel het eenvoudiger om langs digitale weg op te roepen. De Raad beschouwt de in het wetsvoorstel voorgestelde wijzigingen van Boek 2 en Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek als praktische en nuttige aanpassingen aan de vereisten van de moderne tijd. Het wetsvoorstel geeft de Raad geen aanleiding tot het maken van inhoudelijke opmerkingen.

  • Dit Wetsvoorstel strekt tot wijziging van de Wet wapens en munitie. Het is de bedoeling in de Rwm gewone gebruiksmessen en mogelijk ook enkele andere voorwerpen aan te wijzen als wapens in de zin van artikel 2 lid 1 categorie IV onder 6 WWM. Het wordt verboden deze wapens onverpakt te dragen in de openbare ruimte. Voor het dragen van deze voorwerpen met het oog op een maatschappelijk aanvaardbaar doel, wordt een uitzondering geformuleerd. De verkoop van deze voorwerpen aan minderjarigen wordt verboden.
    In het advies formuleert de Raad een aantal bezwaren:

    • Voor een goede beoordeling van dit wetsvoorstel is het van belang de tekst van de (aanwijzing in de) Rwm te kennen. Geadviseerd wordt deze ook ter consultatie aan te bieden.
    • Het is niet helder hoe deze nieuw aan te wijzen categorie zich onderscheidt van de reeds bestaande categorie van artikel 2 lid 1 categorie IV onder 7 WWM.
    • Het is niet helder wat de eisen zijn die worden gesteld aan de verpakking van de aan te wijzen voorwerpen.
    • De drager van het gebruiksmes of ander aangewezen voorwerp moet aannemelijk maken dat hij het draagt ten behoeve van een maatschappelijk aanvaardbaar doel. Dat lijkt een feitelijke omkering van de bewijslast.
    • Wat betreft de verkoop van gebruiksmessen aan minderjarigen; ook hier is het mogelijk dat een algeheel verbod te beperkend zal zijn. Bijvoorbeeld een student van 17 jaar die op kamers gaat en messen moet kopen. Het advies is aan dergelijke situaties aandacht te besteden in de MvT.
  • Het Wetsvoorstel kent preferentie toe aan verschuldigde kinderalimentatie. Dit betekent dat als de alimentatieplichtige schulden heeft, de verschuldigde kinderalimentatie prevaleert boven de inning van o.a. consumptieve schulden. Hiermee wordt beoogd dat kinderalimentatie in meer gevallen kan worden geïnd, zodat er meer financiële middelen beschikbaar zijn voor de verzorging en opvoeding van kinderen. De idee dat de kinderalimentatie preferent wordt spreekt de Raad op zich aan. Het is belangrijk dat ouders kunnen voldoen aan de onderhoudsverplichting die zij hebben ten opzichte van hun kind. Toch ziet de Raad aanleiding om enkele kanttekeningen te plaatsen en te wijzen op knelpunten die kunnen ontstaan als gevolg van het wetsvoorstel.

  • In het wetsvoorstel wordt de Wet hersteloperatie toeslagen uitgebreid met maatregelen voor ex-partners van gedupeerde aanvragers van een kinderopvangtoeslag. Het wetsvoorstel voorziet voor ex-partners in een forfaitaire compensatie van € 10.000,- en indien nodig een aanvullende compensatie voor de werkelijke schade. Daarnaast wordt een aanpak voor (een deel van de) schulden voorgesteld, wordt de kindregeling uitgebreid naar kinderen van ex-partners en komen er regelingen voor nabestaanden van overleden partners van de kinderopvangtoeslag en van overleden kinderen. Ook wordt de bredere toepassing van de vooraankondiging in de integrale beoordeling en aanpassing van de zienswijzetermijn bij de vooraankondiging door de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen in het Wetsvoorstel geïntroduceerd.
  • De Invoeringswet modernisering personenvennootschappen bestaat uit drie wetsvoorstellen: de civielrechtelijke regeling, fiscale maatregelen en enkele invoeringsbepalingen (ook overgangsrecht). De wetsvoorstellen beogen het nieuwe moderne wettelijk kader te geven voor personenvennootschappen (maatschap, vennootschap onder firma en commanditaire vennootschap). Doel is een moderne toegankelijke regeling die de ondernemer faciliteert, passende bescherming biedt aan de schuldeisers en zekerheid aan het handelsverkeer. De verwachting van de wetgever is dat de nalevingskosten voor de gebruikers ten gevolge van de wetsvoorstellen zullen afnemen.  
    De wetsvoorstellen geven geen aanleiding tot het maken van inhoudelijke opmerkingen. 

 

Heeft u een vraag?

Voor meer informatie of hulp, bezoek de contactpagina. Daar vindt u antwoorden op veelgestelde vragen en informatie over hoe u ons kunt bereiken.